Treff 101 til 150 av 14,656
| # |
Notater |
Linket til |
| 101 |
«b»Ved dåpen bar fru Hammond i Slagelse. Faddere jomfru Margrethe Wiimb, hr. Langemach, hr. Kreiberg i Rørbye, hr. Berger i K. Helsinge og hr. Brønsterop på Birkendegaard samt forvalter Rasmusen på Lerchenborg.«/b» | HAMMOND, Birgitha (I15134)
|
| 102 |
«Broder Jens», som han ble kalt, var Munk af Korsbroderordenen i Viborg og ble etter reformasjonen prest til Herslev.
| Jens (I15507)
|
| 103 |
«i»H3) Jacob Ulrich Christiansen Wulf døpt 17/3 1737. (side 115) Gift 10/8 1763 I Kalundborg med Helene Margrethe Arreboe.
Deres barn:
H3a) Anne Cathrina Jacobsdatter Wulf døpt 2/6 1764.
H3b) Marie Elise Jacobsdatter Wulf døpt 14/ 1766.
H3c) Uldriche Christiane Jacobsdatter Wulf døpt 12/7 1767.
«/i» | WULF, Jacob (I17712)
|
| 104 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Daalen, Jan
«/b»«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Gilmuijden, Marta
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»19-06-1749
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1178, p.166vo en p.167
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Huisvrouw van / Geb.
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
| GILMUIJDEN, Marta van (I18636)
|
| 105 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijde, Gerrit
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»24-01-1723
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»St. Anthonis Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1217, p.51vo en p.52
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Kind van
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10709086
| GEELMUIJDE, Gerrit van (I18648)
|
| 106 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijden, Catarina
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»24-01-1702
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Oude Kerk
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1048, p.30vo en p.31
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-9151546
| GEELMUIJDEN, Catarina van (I18652)
|
| 107 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijden, Fransijntje Gerrits
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»02-11-1704
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1169, p.444 en p.445
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10313498
| GEELMUIJDEN, Fransijntje Gerrits van (I18653)
|
| 108 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijden, Gerrit Roelofse
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»04-12-1721
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»St. Anthonis Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1200, p.40vo en p.41
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10553591 | GEELMUIJDEN, Gerrit Roelfse (I18643)
|
| 109 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijden, Harmen Goossens
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»11-10-1650
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Wester Kerk
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1100A, p.96vo en p.97
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
| GEELMUIJDEN, Harmen Goossens (I18649)
|
| 110 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijden, Marten
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»17-11-1761
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Noorder Kerk en Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1085, p.83vo en p.84
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-9358701
| GEELMUIJDEN, Marten van (I18634)
|
| 111 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijden, Marten
«/b»«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Kramer, Sara
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»11-03-1750
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1178, p.205vo en p.206
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Huisvrouw van / Geb.
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10407105
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Kramer, Sara
«/b»«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Geelmuijden, Marten
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»11-03-1750
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1178, p.205vo en p.206
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Huisvrouw van
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10407121
| KRAMER, Sara (I18638)
|
| 112 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijden, Roelof Gerritsz
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»16-06-1695
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1167, p.48 en p.49
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10295749
Se også Gerrit Roelfse, Jannetije Roelofs og Susanna Roelofs Geelmuijen, som trolig er barn og kanskje deriblant kone av ham eller av Roelof Gerritsz van Geelmuijden ? | GEELMUIJDEN, Roelof Gerritsz van (I18646)
|
| 113 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijen, Isabel
«/b»«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Pietersen, Marten
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»19-04-1664
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Noorder Kerk en Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1074, p.9vo en p.10
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Vrouw van
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-9289973
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Pietersen, Marten
«/b»«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijen, Isabel
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»19-04-1664
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Noorder Kerk en Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1074, p.9vo en p.10
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Vrouw van / Geb.
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-9289986 | GEELMUIJDEN, Isabel van (I18640)
|
| 114 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijen, Jannetije Roelofs
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»28-07-1712
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1171, p.171vo en p.172
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10327423 | GEELMUIJEN, Jannetije Roelofs van (I18644)
|
| 115 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijen, Roeloph
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»31-12-1730
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1175, p.143vo en p.144
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10368632
Se også Gerrit Roelfse, Jannetije Roelofs og Susanna Roelofs Geelmuijen, som trolig er barn og kanskje deriblant kone av ham eller av Roelof Gerritsz van Geelmuijden ? | GEELMUIJEN, Roeloph van (I18645)
|
| 116 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»[van] Geelmuijen, Susanna Roelofs
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»07-11-1730
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Karthuizer Kerkhof
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1175, p.136vo en p.137
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-10368285
| GEELMUIJEN, Susanna Roelofs van (I18647)
|
| 117 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Geelmuijde,
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»03-01-1728
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Oude Luthersche Kerk
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1134, p.129vo en p.130
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Kind van
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-9557627 | GEELMUIJDE, NN (I18650)
|
| 118 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Geelmuijde, Anthonie
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»06-12-1794
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Oude Luthersche Kerk
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1137, p.22vo en p.23
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-9566745
| GEELMUIJDE, Anthonie (I18654)
|
| 119 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Geelmuijden, A.
«/b»«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Helder, Willemina
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»21-05-1811
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Nieuwe Zijds Kapel
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1073, p.80vo en p.81
«/b»«i»relatieinformatie«/i»:
«b»Weduwe / Geb.
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-9289434
| HELDER, Willemina (I18656)
|
| 120 |
«i»ingeschrevene«/i»:
«b»Geelmuijden, Johannes
«/b»«i»datum begrafenis«/i»:
«b»28-06-1712
«/b»«i»begraafplaats«/i»:
«b»Nieuwe Kerk en Engelse Kerk
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 1057, p.145vo en p.146
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Begraafregisters voor 1811: NL-SAA-11162711
| GEELMUIJDEN, Johannes (I18651)
|
| 121 |
«i»Johannes Pedersen finnes på Asheim, jfr. vielse 14.11.1830 da Ragnilde Johannesdtr. fra Asheim, 24 år, datter av Johannes Pedersøn Asheim, blir gift med Claus Hermundsøn fra Brevig, 22 år, sønn av Hermund Hanssøn Brevig. Men det er en annen Johannes.
Denne Johannes Pedersen Asheim var også gift med en Ingeborg Olsdtr.
De hadde barnene Ragnilde dp. 12.10.1788 Brekke og Ole dp. 23.6.1790 Eivindvik.
Folketelling 1801 Sætre i Brekke sogn:
Johannes Pedersen, 36, tjener hos «b»Iver Olsen Sætre«/b»
Ingerborg Olsdtr, 40, tjener, gift med Johannes Pedersen
Ole Johannesen, 12, tjener, deres sønn
Ragnilde Johannesdtr, 14, tjener hos Ole Sjursen Sætre
Disse Ole og Ragnilde var tidligere antatt barn av "vår" Johannes og Ingebor, men folketellingen viser at det var feil.
Denne andre Johannes er omtalt i Engesæter sin bygdebok for Brekke. Der er han sønn til Peder Lasseson Asheim og Durdei Ivarsdtr. Oppedal. Der har han også broren Peder Pederson. Men Engesæter har rotet litt her.«/i»
«i»(Denne Johannes Pedersøn Asheim gjenfinnes antakelig som forlover for Peder Pedersen Instefjord, bror til "min" Johannes Pedersen.)
Ragnilde Johannesdtr. MELLINGEN født 1788, døpt 12 October 1788 in Brekke (Kb. Gulen A15 F. 181, Foreldrenes Bopel Sætre).
Ole Johannesen MELLINGEN født 1790, døpt 23 June 1790 in Evindvik (Kb. Gulen A15 F. 218, Foreldrenes Bopel Sætre).
En annen usikkerhet er vielsen. "Min" Johannes Pedersen og Ingebor Olsdtr ble viet 1788, men barn (levende ?) er ikke funnet før 1792. De to barnene som ble født 1788 og 1790 tilhører herværende ektepar med samme navn. Dette synes noe underlig, og skaper en usikkerhet om hvem ekteparet 1788 var.
Fadderne i 1788 og 1790 antyder at foreldrene var i slekte med "min" andre Ingebor Olsdtr.«/i» | Johannes Pedersen (I19784)
|
| 122 |
«i»kind«/i»:
«b», Adriaan Herman
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»12-01-1740
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Hermanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 223, p.1(folio 1), nr.7
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-23912210
| SMIT, Adriaan Herman (I16856)
|
| 123 |
«i»kind«/i»:
«b», Aletta Rebekka
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»18-04-1734
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Hermanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Kemper, Hendrik
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Alletta
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 217, p.6(folio 3v), nr.9
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-24028711
| SMIT, Aletta Rebekka (I16869)
|
| 124 |
«i»kind«/i»:
«b», Anna Christina
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»05-03-1790
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Lutherse Kerk
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Gerrits, Sijbrand
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Regina
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 273, p.4(folio 2v), nr.7
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-23594375
| Anna Christina (I12943)
|
| 125 |
«i»kind«/i»:
«b», Anna Wilhelmina
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»20-06-1737
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Hermanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Boeken, Willem
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»[van] Rijneveldt, Anna
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 220, p.9(folio 5), nr.9
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-24037450
| SMIT, Anna Wilhelmina (I16857)
|
| 126 |
«i»kind«/i»:
«b», Boudewijn Jacob
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»15-12-1725
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Harmanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Boudewijn
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Pelt, Jacoba
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 208A, p.18(folio 11v), nr.7
«/b»Doopregister: NL-SAA-24083106
| SMIT, Boudewijn Jacob (I18628)
|
| 127 |
«i»kind«/i»:
«b», Catharina Jacoba
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»11-08-1725
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Coenraad
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Catharina Elisabeth
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Boudewijn
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Pelt, Jacoba
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 208A, p.24(folio 15v), nr.5
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-24083174
| SMITT, Catharina Jacoba (I18629)
|
| 128 |
«i»kind«/i»:
«b», Catharina Margaretha
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»01-12-1726
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Harmanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Boudewijn
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Meijerus, Margaretha
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 209, p.32(folio 17v), nr.12
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-24039116
| SMIT, Catharina Margaretha (I18627)
|
| 129 |
«i»kind«/i»:
«b», Clara Catharina
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»11-02-1743
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Hermanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 226, p.26(folio 14v), nr.8
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-23970710
| SMIT, Clara Catharina (I16855)
|
| 130 |
«i»kind«/i»:
«b», Elisabeth Geertruij
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»18-01-1736
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Hermanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Coenraad
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Rademaker, Elisabeth Geertruij
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 219, p.47(folio 27), nr.3
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-24033889
| SMIT, Elisabeth Geertruij (I16868)
|
| 131 |
«i»kind«/i»:
«b», Engelina Maria
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»10-10-1745
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Hermanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Catharina Jacoba
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 228, p.49(folio 28), nr.2
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-23965188
| SMIT, Engelina Maria (I16854)
|
| 132 |
«i»kind«/i»:
«b», Jacoba
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»02-07-1730
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Lutherse Kerk
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Hermanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Boudewijn
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Pelt, Jacoba
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
| SMIT, Jacoba (I17084)
|
| 133 |
«i»kind«/i»:
«b», Johanna Lucia
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»23-08-1702
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Geelmuijden, Adriaen
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Abo, Catharina
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Abo, Johannes
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Abo, Catharina Maria
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 186, p.99, nr.9
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-24174704
| GEELMUYDEN, Johanna Lucia (I13204)
|
| 134 |
«i»kind«/i»:
«b», Niegie
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»27-07-1787
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Westerkerk
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Hervormd
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Geelmuijden, Jan
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Kok, Gijsje
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Jans de Jonge, Hendrik
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Robert, Geertruij
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 113, p.54(folio 27v), nr.7
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-23558996
| GEELMUIJDEN, Niegie (I16849)
|
| 135 |
«i»kind«/i»:
«b», Rebecka
«/b»«i»doopdatum«/i»:
«b»10-06-1728
«/b»«i»kerk«/i»:
«b»Kerk aan huis
«/b»«i»godsdienst«/i»:
«b»Evangelisch-Luthers
«/b»«i»vader«/i»:
«b»Smit, Harmanus
«/b»«i»moeder«/i»:
«b»Geelmuijden, Engelina Maria
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Smit, Boudewijn
«/b»«i»getuige«/i»:
«b»Meijerus, Margareta
«/b»«i»bronverwijzing«/i»:
«b»DTB 211, p.87(folio 60), nr.11
«u»«/b»Archief van de Burgerlijke Stand: doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam (retroacta van de Burgerlijke Stand) «/u»
Doopregister: NL-SAA-23894028
| SMIT, Rebecka (I17085)
|
| 136 |
«u»«b»00014 Ivar Christian Sommerschild Geelmuyden«/u»«/b»
1837 student fra Trondheims katedralskole med "laudabilis præ ceteris"
Han begynte først å studere teologi, men byttet senere over til filologi.
1844 cand. philol. med beste karakter
Som kandidat hadde han en lærerpost ved Nissens skole, hvor han nøt stor anseelse som en av denne skolens beste støtter. Mot slutten av oppholdet i Oslo begynte han utgivelsen av sine lærebøker i geografi, som ble innført ved omtrent alle landets skoler og godtgjorde sin brukbarhet ved mange utgaver.
1852 kom han i statens tjeneste som lærer og overlærer ved Fredrikshald "lærde og realskole"
I 1855 kom han inn i kommunestyret i Fredrikshald.
Ved Carls dåp 1859 kalt overlærer.
Han tiltrådte 6.10.1862 som rektor ved Bergen katedralskole og ble i stillingen til sin død 1875. I sommerferien 1864 flyttet han over i den nye rektorboligen som lå likeoverfor skolen. Den var kjøpt fra stadsfysikus Heiberg (bilde i A. E. Erichsen: "Bergen Katedralskoles historie" s. 218-219, om skolens pensa og organisasjon se s. 220.)
Da han etter en tiårig virksomhet i Fredrikshald flyttet til Bergen, ble han allerede 1863 valgt til formannskapet. Han fungerte 1865 som varaordfører og 1867-1868 og 1873-1875 som ordfører i Bergen.
1857 ble han valgt til stortingsmann for Fredrikshald, i 1858 til det overordentlige Storting. Fra 1865 til sin død 1875 møtte hans som representant for Bergen på samtlige Storting. Han måtte i mai 1875 reise hjem fra Stortinget p.g.a. en håpløs sykdom (inoperabel struma).
Han har utgitt flere lærebøker i geografi samt i engelsk og en engelsk ordbok.
Ved folketellingen 1865 bodde han som rektor i 17. rode nr. 53 i Latinskolens hus, 46 år, f. i Trondheim.
I huset bodde også:
Martine Christine Judithe født Voss, hustru, 41 år, født i Oslo
Johanne Henriette Geelmuyden, datter, ugift, 15 år, født i Oslo
Agnes Geelmuyden, datter, 15 år, født i Fredrikshald
Sophie Amalie Geelmuyden, datter, 9 år, født i Fredrikshald
Carl Victor Emanuel Geelmuyden, sønn, 7 år, født i Fredrikshald
Anna Cathrine Helleman Geelmuyden, mannens søster, 55 år, født i Trondheim
Randine Oline Sivertsen, tjenestepike, 30 år, født i Bergen
Jensine Jensen, tjenestepike, 30 år, født i Bergen
Anne Margrethe Mortensdatter Grønhoug, inderst, 63 år, født i Værø prestegjeld, Nordland
Nekrolog over ham finnes i Skillingsmagasinet for 2.10.1875 nr. 40 og
biografi av A. E. Ericksen, rektor ved Stavanger offentlige skole, i "Bergens Kathedralskoles historie s. 217 ff.
Hans gravhefte 1875 er bevart i Bergen katedralskoles arkiv (SAB, BK, diverse (historie)). Heftet med salmene har et svart omslag.
Erichsen uttaler følgende: "Geelmuyden var en fortræffelig administrator og en særdeles dyktig lærer, hvis undervisning tiltrakk elevene ved livlighet og stor klarhet. Han manglet ikke vitenskapelige interesser; men han havde, ligesom sin formann, ennu sterkere lyst og anlegg for deltakelse i det kommunale og offentlige liv; paa disse felter ydet han også verdifullt og påskjønnet arbeid. Hans personlighet var i høy grad tiltrekkende. Med sitt godslige og elskverdige vesen var han meget avgjordt (eller avholdt ?) og ble etter sin bortgang savnet av elevene og sine medlærere likesom av kollegene i kommunestyret og Stortinget."
Ludvig Daae forteller at han på Stortinget satt ved siden av Ivar Chr. S. Geelmuyden, som hadde Horats i skuffen sin. Selv hadde han Beaumarchais i sin skuff. Når det ble for kjedelig pleide de å utveksle utvalgte stykker av sine forfattere.
Han kalles ved begravelsen rektor, gift mann, adresse 17. rode nr. 53.
***
Vedlagte bilde viser en lampe som eies av en lesesalsgjest ved Statsarkivet i Bergen (forsker på slekten Wangensteen). Lampen skal ifølge hennes familietradisjon ha tilhørt rektor Geelmuyden, og blitt kjøpt på auksjon av hans hushjelp etter hans død.
I. Geelmuyden: Kortfattet statistisk haandbog over kongeriget Norges inddelinger i administrativ, retslig og geistlig henseende, m.m., efter officielle kilder. (Utgitt Bergen 1870) | GEELMUYDEN, Ivar Christian Sommerschild (I14)
|
| 137 |
«u»«b»1. Mathias Brønstorphs karriere, liv og eiendom«/u»«/b»
Mathias Brønstorph døde 7.-8. januar 1790, 78 år på fire måneder nær. Det antyder at han var født ca. april/mai 1712. Ifølge Oeders efterretninger 1771 var han da 58 år gammel, i sitt andre ekteskap. Alder ble normalt oppgitt som ved kommende fødselsdag. Det antyder at han var født ca. 1714. Vi kan anta at Mathias var født om våren 1712-1714. Navnet er også skrevet Brønsdorph, og han skriver alltid navnet uten å bruke farsnavnet. Det var også vanlig at han kun brukte forbokstav i stedet for fornavnet. Hans liv før 1748 er for det meste ukjent.
Hans første kone var Anne Margrethe Bloch, døpt 26. mars 1720 i Vor Frue kirke. Hun var datter av Johan Pedersen Bloch og Cathrine Møller. Med utgangspunkt i en statistisk sannsynlighet for at mannen er 30 år og kvinnen 24 år ved vielse, kan vi anta at de ble gift omkring 1742-1744. Det passer bra med at eldste sønn ble født ca. 1746. Vi vet ikke hvor eller når de ble gift, eller hvor deres eldste sønn ble født omkring 1746.
«u»«i»Aunsøgaard«/u»«/i»
Begravelsen av en sønn i februar 1748 og en datters dåp i mars 1749 tyder på at Mathias på denne tiden var på Aunsøgaard i Aunsø (Avnsø) sogn, Skippinge herred, Holbæk amt.
Vi vet ikke hvilken rolle han hadde på Aunsøgaard, og vi vet lite om Mathias sin bakgrunn før 1748.
Aunsøgaard ligger øst-sydøst for Birkendegaard. Gården ble i 1751 solgt til Christian Lerche til Lerchenborg, som også eide Birkendegaard. Aunsøgaard er omtalt i Danske slotte og Herregårde, anden udgave, bd. 3.
«u»«i»Herregården Birkendegaard og Lerchenborg gods«/u»«/i»
Mathias Brønstorph ble forpakter av Birkendegaard, som lå i Værslev sogn, Skippinge herred, Holbækamt på Sjælland.
Når Mathias overtok forpaktningen av Birkindegaard er ukjent. Barnedåp i Aunsø sogn i mars 1749 antyder at han overtok Birkendegaard etter den tid. Dåp av Mathias sin datter viser at han var forpakter på Birkendegaard i alle fall før juli 1752, da hans datter ble døpt i Værslev. Dagens bygninger på stedet er bygget etter Mathias sin tid.
Kanskje har Mathias en bakgrunn med kontakt med slekten Lerche på Jylland ? Men det er foreløpig ukjent. Men vi vet at kontakten med Lerche fikk stor betydning for ham. Herregården Birkendegård ligger øst for Kallundborg nord på Sjælland. Gården omtales i Danske slotte og herregårde bind 3.
Den tidligere høye offiseren Christian Lerche (fra 1751 greve, døde 6.12.1757, enken levde til 1800) kjøpte Birkendegaard i 1743, etterhvert som del av en større godssamling med hovedsete på Lerkenborg like syd for Kallundborg på Sjælland. Det danske riksarkiv har endel arkivmateriale fra Lerchenborg gods, bl. a. skiftemateriale, overformynderi og legdsvesen. Resten av arkivet er returnert til Lerchenborg gods, hvor det er gjennomgått i søk etter opplysninger om Mathias Brønstorph, uten resultat.
Slekten Lerche hadde også gods og forbindelser på Jylland, hvor et Lerkenborg ligger ved Ørslev kloster ved Limfjorden, nord for veien mellom Skive og Viborg i Jylland. Det er mulig at Mathias sin forbindelse til Lerche og Birkindegaard har forbindelse med et mulig slektsopphav fra de aktuelle delene av Jylland.
Hovedgården Bonderup i Merløse herred (ved Holbæk-Ringsted landevei) ble kjøpt 1754 av Chr. grev Holstein Ledreborg (?), som i 1766 solgte den for 36 000 rdl. til herredskriver, senere overauditør P. Larsen Wiimb, som eide den til 1796.
Bonderup er også det gamle navnet på Lerkenfeldt i Vesthimmerland, inntil 1689 da Peder Madsen Lerche kjøpte gården. Ett gods kalt Lerkenborg ligger ved Ørslev kloster ved Limfjorden, nord for veien mellom Skive og Viborg i Jylland.
I 1758 bodde jomfru Blok (trolig søster av Mathias sin kone) på Birkendedaard og var sammen med Mathias og forvalter Balche på Westerbygaard sin kone, faddere for forvalteren Hans Kjærsgaard sin datter. Ulike forpaktere og forvaltere går igjen som faddere til hverandres barn. Det er noe uklart om dette er et resultat av sosiale forbindelser. Men jeg har fått et inntrykk av at der også ofte kan være mye slektskap i denne gruppen. At Mathias både i 1758, 1759 og 1761 var fadder for barn av forvalteren på Birkendegaard Hans Kiersgaard (Kjærsgaard) kan derfor antyde, men kan ikke dokumentere, et mulig slektskap. Det samme kan gjelde for forvalter Grønberg på Westerbyegaard som også var blant Kjærsgaards faddere i 1761, i tillegg til at han også finnes blant fadderne til Mathias sine barn.
Første spor etter Mathias sin første kone ble funnet i skiftet etter Mathias. Der nevnes «Samfrende skifte efter Sallig Brønstorphs første afgangne Hustrue Ane Margrethe Bloch af Dato 9de April 1759 …». I kombinasjon med opplysning om Birkendegaard gjorde dette det mulig å komme videre i undersøkelsene.
Ved begravelsen 6. november 1758 i Værslev kirke var Anne Margrethe i sitt 39. år. (Kirkebok Værslev 1758, AO oppslag 60, pagina 218.)
Mathias fikk først kongelig bevilling datert 17. nov. 1758 til å sitte i uskiftet bo, under forutsetning at han ikke ble gift igjen. Men nesten umiddelbart må situasjonen ha endret seg, trolig med at han fant en ny potensiell brud. Anne Margrethe Bloch sitt dødsboskifte ble sluttet 9. april 1759 på Birkendegaard i Verslev sogn som et samfrendeskifte mellom enkemannen Mathias Brønsdorph og de to overlevende barnene, Hans Petter, 13 år, og Johanne Dorthea, 7 år. Skiftet ble holdt etter kgl. bevilling 17. november 1758. Avdødes bror Johan Casper Bloch utnevnte i brev, datert 5. mars 1759 på Fredriksberg, amtsforvalter R. Salten i Kalundborg til å være tilsynsverge i hans sted. Den utnevnelsen kan oppfattes som en antydning om at Salten var tilknyttet den første konens slekt. Boets formue til fordeling ble ansatt til 1400 riksdaler. Faren hadde krav på sin bolodd 700 rdl, resten var til fordeling med 2/3 eller 466 rdl 4 mrk til sønnen og 1/3 eller 233 rdl 2 mrk. til datteren. Men Mathias erklærte at han ensidig av egne midler og kjærlighet til sin kone økte begge barnenes arv til 500 rdl til hver, på betingelse av at arven sto hos ham uten renter til sønnen ble fullmyndig 25 år gammel, og til datteren med hans vilje og samtykke kom i et anstendig ekteskap. Dersom Mattias skulle dø ville Salten tre inn som barnenes formynder. Skiftedokumentet signeres M. Brønsdoph (!) som far og R. Salten som tilsynsverge. (Landsarkivet for Sjællend, nå Rigsarkivet, AB-031 Holbæk amt, 1752-1805 Konceptskifter, A29-36, eske E 7, skifte nr. A 36, se også Holbæk amt konceptskifter; 1763-1781; FHL film 49204).
I et brev 5. mars 1778 (I skiftet 1790) fortalte Mathias om hva som senere skjedde med morsarven: Sønnens arv var utbetalt til ham, men datterens arv var fremdeles hos Mathias, fordi hun fremdeles var under vergemål. Sønnen bekreftet 3. januar 1773 at han hadde mottatt arven. Datteren søkte og fikk 10. juli 1778 kongelig bevilling til å selv være sin egen verge og motta og råde over arvemidlene, forutsatt at hun var under en manns (kurators) tilsyn etter loven. Avskrift av bevillingen bekreftes av Johanne Dorthea med hennes signatur 1. august 1778, hvor hun fritar overformynderen for ansvar, og faren Mattias bekrefter hennes signatur som hennes kurator.
Ekteskapet med Mathias var ifølge Oeders efterretninger 1771 første ekteskap for Karen Mikkelsdatters. Hun var i 1771 35 år gammel. Det antyder at Karen ble født ca. 1735-1736. Det stemmer noenlunde overens med at Karen døde 1777 på herregården Basnæs i Tjæreby sogn, 41 år gammel. Hun ble begravet 24. Mars 1777 (Kirkebok 1682-1804 Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt, digitalt oppslag 209.). Navnet til Mathias sin andre kone Karen Mikkelsdatter bekreftes i hans skifte ved avskrift av en kongelig bevilling 29. mars 1777 til å sitte i uskiftet bo etter henne.
Der var et skille i oppgaver mellom rollene som forvalter (daglig driftsleder) på godsene, og den overordnete rollen som forpakter på godset. Men det var sosialt ikke ubetydelige roller som lå mellom adelens og den alminnelige befolkningens nivå. Det synes sosialt naturlig at Mathias i mai 1760 var fadder for prestens barn i Værslev sogn, og at han som forpakter i 1758 var fadder for en datter av forvalteren på Birkendegård Hans Kiærsgaard.
Mathias kan ha vært forpakter på Birkendegaard til 1768, da han overtok Barsnæs. Mathias sitt dødsbo skifte inneholder opplysninger om at hans svoger Rasmussen overtok forpaktningen av Birkindegaard for Mathias, da sistnevnte kjøpte Barsnæs. Godset fikk ny eier i 1766, med stor gjeldsbelastning. Der var behov for å øke inntektene fra godset. Det er spekulasjon å undres på om dette la et press på Mathias og kan ha vært medvirkende til at han i 1768 kjøpte Barsnæs og fikk sin «svoger» til å overta forpaktningen på Birkindegaard ?
Mathias sitt dødsbo skifte inneholder opplysninger om at hans svoger Rasmussen overtok forpaktningen av Birkindegaard for Mathias, da sistnevnte I 1768 kjøpte Barsnæs. Godset fikk ny eier i 1766, med stor gjeldsbelastning. Der var behov for å øke inntektene fra godset. Det er spekulasjon å undres på om dette la et press på Mathias og kan ha vært medvirkende til at han i 1768 kjøpte Barsnæs og fikk sin «svoger» til å overta forpaktningen på Birkindegaard ?
«u»«i»Herregården Barsnæs«/u»«/i»
Fra 1768 – 1778 var Mathias eier av herregården Basnæs i Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt, ved kysten like sydøst for Skælskør, vest for Næstved på Sjælland. Gården er i senere beskrivelser sagt å ha 607 hektar. Basnæs er nevnt første gang i 1366.
«i»Gården i tiden før Mathias kjøpte«/i»
Basnæs fikk 1629-1631 en ny og særlig staselig, grunnmurt hovedbygning i rød murstein, kjeller, to etasjer med flere tårn og spir og alle vinduskarmer i huggen stein. Vollen var kvadratisk, omgitt av bred vollgrav, med huset på sydlig del av vollen.
Til godset hørte på 1620-30-tallet Vidskønne by i Tjæreby sogn og 25 gårder og to hus i Øtslev og Sipperud byer i Ørslev sogn (=ca 3/4 av Ørslev sogn). I tillegg ble godset utvidet med øyen Glæno med 13 gårder og ett hus og konge- og kirketienden av Tjæreby sogn med jus patronatus og kirkejorder. Etterhvert også 21 andre gårder og noen hus i Tjæreby sogn. Det er også fortalt at en by Brangstrup på 8 gårder ble nedlagt og jordene lagt under hovedgården. Det er ikke undersøkt om hele dette godset fremdeles fulgte Basnæs da Peder og senere Mathias kjøpte herregården.
Basnæs var 1736– 1749 eiet av grev Frederk Conrad Holstein til Holsteinborg (død 1749). Som godseier omtales greven som stiv og stedig. Både borgen og ladegården ble i 1746 omtalt som meget forfallen og så i høy grad øde ut. Men ved borggården fantes «en smuk Lysthave og ved Ladegaarden en annen Have eller rettere en liden Skov eller Vildnis med skiønne Allèer igiennem. … Gaarden ligger særdeles smukt og angenemt, ikke langt fra Stranden med Skov, Vand og marker runden om.» Om selve borggården ble sagt at selv om huset var gammelt i 1746, var det temmelig moderne og kunne gjerne innrettes etter siste mote, men værelsene var meget øde og ingen av dem var holdt vedlike. Vi vet ikke om eiendommen ble oppgradert i perioden 1746-1751, men med karakteristikken av greven og beskrivelsen midt i hans eierperiode, er det lite sannsynlig.
I 1751 ble gården endelig solgt på auksjon, og en måned senere solgt videre til Peder Mikkelsen Qvistgaard. Peder hadde vært forpakter på herregården Gissenfeld i Sorø amt, nordøst for Næstved. Peder kan ha kjøpt som en investering, med sikte på oppgradering av godset.
Litteraturen påstår feilaktig at konen Karen Mikkelsdatter var halvsøster av Peder Mikkelsen Qvistgaard. Dette er nå motbevist, men han var gift med søster av Karens mor. Det er mulig at han også på andre måter var i slektskretsen omkring Mathias og Karen.
Peder solgte Barnæs i 1757, etter 5 års besittelse, til grev Frederik Otto Wedel-Jarlsberg.
Hovedbygningen sies å ha vært praktfull, men brente i 1758. Bare kjellere og hjørnetårn sto etter brannen. Etter brannen oppførte greven en ny bygning i bindingsverk. Grev Wedel-Jarlsberg solgte herregården 1763 for 62 000 riksdaler til obert de Favin, som 1764 solgte til justisråd, landdommer og amtsforvalter Niels de Hofman, som et halvt år senere, i 1765, solgte til krigsråd Peder Johansen Neergaard til Ringsted kloster, en av datidens rikeste godseiere. På ettårsdagen for skjøtet overdro han 1766 Barnæs til sin sønn Johan Thomas de Neergaard. Han skal ha flyttet inn endel bønder fra sitt gods Ringsted, fordi han mente det ville heve kvaliteten på bondebefolkningen på Barnæs, både når det gjaldt tenkemåte og sedelighet.
Gården ble i 1716 solgt på auksjon for 40,000 Rd. I 1736 ble den også solgt på auksjon for 44,100 Rd., før den i 1751 ble solgt fra et dødsbo for 31,000 Rd. Hva Peder Mikkelsen Qvistgaard betalte for sitt kjøp samme år er ukjent, i likhet med prisen ved noen senere salg.
«i»Mathias sin eierperiode«/i»
I 1768 kjøpte Mathias Brønsdorph gården. Mathias kalles her landmann. At Mathias 11 år etter Peder Mikkelsen Qvistgaards salg kjøpte den samme herregården Basnæs kan være en tilfeldighet. Men det kan også være interesse basert på kunnskap overført fra svigerfamilien. I alle fall antyder det samme sosiale og økonomiske nivå som den antatte svigerfamilien.
Fra 1768 til 1778 var Mathias eier av herregården Basnæs. Mathias omtales som en dyktig landmann. Han benyttet trolig bindingsverkhuset som Wedel-Jarlsberg bygget.
Da Mathias i 1778 solgte gården, i alt 778 Td. Hrtk., var prisen 70,000 Rd. D. C. Kjøpet var tidligere avtalt (kanskje allerede i 1770 ?) med far til kjøperen med formål å opprette et stamhus for slekten Lowson.
«i»Gården i tiden etter Mathias solgte
«/i»
Fra 1778 kom herregården over til slekten Lowzow og fikk i 1779 status som stamhus, en status som få år senere ble byttet bort. Gården ble i 1791 overført til Lowzows svoger Chr. L. Schütz som eneeier. Han bygget en ny hovedbygning på tomten etter det i 1757 nedbrente huset, etter å ha revet rester og tårn. I tillegg var han ivrig på å utskifte og utflytte bondegodset. Han solgte i 1805. Inkludert Lowson hadde Barsnæs på vel 100 år hatt 21 eiere.
Gården er omtalt i Slotte og Herregårde, anden udgave, København 1964, bind 5, og av Trap: Danmark, 3. Udg. II, 46.
«u»«i»Herregården Gundetved«/u»«/i»
Fra 1778 til 1782 var Mathias eier av herregården Gundetved (efter 1799 kalt Selchausdal) i Sæby sogn, Løve herred, Holbæk amt, Sjælland. Gården ligger noe syd for veien mellom Holbæk og Kalundborg, men nærmest Kalundborg. (Omtalt i Trap II 455.)
En tidligere eier 1696-1710 hadde bygget en ny hovedbygning i bindingsverk. Dette var gårdens hovedbygning til 1856. Gårdens pris i 1710 var 24 000 riksdaler. Kjøperens enke solgte etter hans død i 1720 for bare 13 300 riksdaler. I 1729 var prisen igjen 27 000, i 1755 30 000 riksdaler. I 1775 ble gården solgt for 40 000 til grevinne Hedevig Sophie Levetzau til Sæbygård. Etter hennes død kort etter solgte arvingene gården ved auksjon i 1778 for bare 34 700 riksdaler til Mathias Brønstorph. Mathias solgte i 1782 til Niels Munch Krag, uten at jeg har undersøkt salgsprisen. Men den ble senere igjen videresolgt for 43 000,- til Selscau som i 1799 ga gården dens nye navn.
Gården er omtalt i Slotte og Herregårde, anden udgave, København 1964, bind 3.
«u»«i»Gården Heinstrup«/u»«/i»
Mathias Brønstorph kjøpte gården Heinstrup trolig i 1782. Gården Hejnstrup ligger i sydkanten av Gundsømagle, like utenfor byen, hvor Hejnstrupvej går fra østover og svinger syd akkurat ved gårdens tun, i retning mot Tågerup. Gundsømagle ligger på østsiden av Roskilde fjord, like sydøst for Jyllinge.
I folketellingen 1787 bodde Mathias på Heinstrup gård, Gundsømagle sogn , Sømme herred, Roskilde amt, som enkemand, husbond og proprietær, 75 år gammel. De to døtrene Cecilia Magrete, 18 år, og Lucie 11 år, var de eneste hjemmeboende barn og omtales som barn av siste ekteskap. Det var første opplysning som ble funnet som fortalte at Mathias var gift to ganger. Senere ble det bekreftet i hans skifte. Han hadde han 9 tjenestefolk (ugifte, bortsett fra en enkemann). De fire kvinnelige tjenestefolkene var 20-30 år gamle. Blant de 5 mannlige tjenestefolkene var to 13 år, to 20-24 år og en 84 år gammel. (Dansk Demografisk Database: Roskilde, Sømme, Gundsømagle, Heinstrup Gaard, , , FT-1787, C3392.)
Illustrasjon: Mathias Brønstorph, tegnet i 1788 på Heinstrup.
Mathias solgte Heinstrup i 1788 for 15 000 riksdaler. Skiftet forteller i 1790 at en del av salgsummen, i alle fall 6 000 rdl, ble stående igjen som heftelse på gården Heinstrup.
En hypotese om årsaken til at Mathias flyttet fra gård til gård er at han brukte sine egenskaper som en dyktig landmann til å heve verdien på gårdene, før han med fortjeneste flyttet til neste gård. Skiftet etter hans første kone og skiftet etter Mathias viser at han mellom de to skiftene klarte å bygge opp en større kapital.
Etter salget av Heinstrup flyttet han til svigersønnen Henrik Mathias Giertsen i Sengeløse. En av Mathias døtre (trolig Lucia) må ha flyttet med ham og nevnes 4. september 1803 som jomfru Brønstorph, som hadde æren å bære barnet til dåpen. (Kilde: Kirkebok 1-170-3 for Sengeløse 1795-1816 pag. 72).
«u»«i»Spor av Mathias sitt liv«/u»«/i»
I kirkebok for Tjæreby 1764 nevnes dåpen for et barn av oberst von Favin. Fordi foreldrene var reformerte ble dåpen holdt på Basnes, ikke i kirken. Blant fadderne var en jordmor fra København. Saken viser at det er mulig at også Karen Mikkelsdatter kan ha benyttet jordmor ved sine barnefødsler, men uten at vi vet om dette var tilfellet.
Mathias og hans familie hadde trolig en rimelig god posisjon i samfunnet. Det kan oppfattes som at det å tjene hos forpakter Brønstorph ga høy status for tjenestefolket: En rekke av tjenestefolket ble benyttet av befolkningen til å bære frem barn til dåpen. På Birkendegaard ser vi dette bl.a. i 1752, 1756, 1757, 1758, 1759, 1760 og 1762. Også familien selv ble brukt som faddere, f.eks. Mathias selv og hans kone i 1756 og 1773 og datteren Lucia ved en dåp i Sengeløse i 1803.
Da Mathias solgte Heinstrup var han 74-76 år gammel. Det er mulig at han solgte gården bare av hensyn til alderen. Men trolig flyttet han dit på grunn av sykdom. Skiftet forteller om svakhet og tiltakende sykdom, at han hadde vært for svak til å skrive, plagene strakte seg også til «øynenes svakhet», og han hadde hatt store belastninger før han døde. Helsen på slutten av livet har vært dårlig. Det er derfor en rimelig hypotese at han solgte Heinstrup av hensyn til sin «tiltagende» dårligere helse.
I boet var regning fra doktor Markus Woldike Kall i Roskilde (distriktslege for Roskilde by og amt) som ved 4 reiser under hans siste sykdom hadde stelt Mathias i hans svakhet. Legen tilbrakte 1, 2 og 5 dager hos Mathias. Han krevde ikke betalt for korrespondanse og ordinasjoner fordi kuren denne gangen ikke ga ønsket resultat. Skiftet inneholder en regning med detaljert oversikt over medikamenter som Mathias det siste halvåret hadde kjøpt fra Waisenhus apotek i København. Han døde mindre enn 2 år etter flyttingen.
Dødsboskiftet etter Mathias 1790 var omfangsrikt og er med mange detaljer, beskrevet i en bok på 275 sider. Det forteller om gjenstandene han hadde med seg da han sammen med en datter flyttet til en annen datter og en svigersønn i Sengeløse, hvor han døde 1-2 år senere. Vi ser tydelige spor etter et overklasse-innbo. Særlig skal nevnes et åtte dagers stueur «i ansigt», herved malet futteral. Et «Cvadrille» bord tyder på kortspill. Kvadrille var et fransk kortspill for 4 personer som var meget populært på 1700-tallet. Det er omtalt som en fire manns utgave av l'hombre, med både solo-spill og makker-spill. Han hadde også et brettspill med brikker. Han har også brukt snus, som han hadde i en «skilpadde dåse» med sølv «charnering». Vogner og kane ga muligheter til å bevege seg omkring med komfort. En regnskapsbok viste at han holdt styr på sine økonomiske forhold.
Et spanskrør ble trolig sett som en nødvendighet. Mathias sitt eksemplar hadde forgylt knapp. Tilsvarende var et bestikk med 12 par kniver og gafler i sølvplett, ikke i sølv. Men der var også noe sølv: En kaffekanne, en pepperbøsse, en (!) spiseskje og 1 (!) teskje var i sølv. Men det var misvisende og trolig bare til hans daglige bruk: I et låst skap var det både kanne, vannskål, serverngstallerken, to tepotter, en melkepotte, to tedåser, to sukkerfat, en pepperbøsse, en «colot-skje», 5 spiseskjer, 8 «slette» spiseskjeer, to fiskeskjeer og 11 teskjeer, alt i sølv. Der var flere låste skap og kister i boet.
Han sov i en himmelseng med overdyne med dun og to underdyner. Han hadde 4 hodeputer og flere tepper, etc.
På pikens rom var der også en te-maskin, og i gangen hadde han en paraply. Et gammelt klaver som sto på loftet kan antyde at en av hans koner spilte klaver, uten at vi vet det.
Han har trolig vanligvis gått kledd i sort. Skiftet nevner hans sorte kledning. Den viser nøkternhet i boet, ved at kledningen var gammel og hadde vært snudd. Konen Karen døde 13 år tidligere. Men hennes gangklær var i behold i boet og skulle sammen med Karens gullur (!) og smykker gå til datteren Lucia, som var uforsørget.
Barnene hadde trolig fått god utdannelse. Det fortelles om to sønner som hadde sin egen lærer, og som i tillegg i to sommere hadde fått undervisning i fransk hos E. Castrup. Fordi de var «en honet mann» sine barn hadde de ved undervisningen også fått servert kaffe, aftensmat m.m. Også døtrene fikk undervisning: Datteren Lucia var i pensjon hvor hun fikk sin opplæring.
Der var også kontanter tilgjengelig. 120 riksdaler var oppbevart hos svigersønnen Henrik Mathias Giertsen, og selv hadde Mathias 50 riksdaler hos seg.
Innboet forteller om et staselig hjem som står i stil med portrettet av Mathias fra 1788. Også begravelsen må ha vært staselig. Det ser ut som om boet betalte 99 rdl til sørgeklær. Likkisten var sort med hvite perler og 12 blå skruer, kisteplaten var i forsølvet tinn med inskripsjon og løvverk, kirken ble pyntet, der var kjøpt klær og likklede til liket, de geistlige fikk sin betaling, 2 store alterlys ble innkjøpt, 8 andre vokslys, og der ble kjøpt mye godt: To tønner malt til øl til byen, smør, rødvin, gammel fransk vin, cognac, rom, fransk vineddik, rød caps vin, madeira vin, akevit, 30 potter dansk brennevin, sjokolade, brød, kringler, tvebakker, snurbrød, franske tvebakker, hveteknopper, fisk, egg, fløte, oksekjøtt, kalkuner, ender, hvetemel, kaffebønner, melis, konfekt, 24 sitroner, kanel, nelliker, pepper og ingefær. I tillegg ble kjøpt røketobakk og et dusin keiserpiper, sørgebrev ble sendt ut. Arbeidshjelp ble leiet inn til begravelsen, og 10 riksdaler ble betalt for å få Mathias begravet i Sengeløse kirke, etc. Det ble brukt 185 riksdaler på begravelsen som trolig skulle vise Mathias sin status og stand.
«u»«b»2. Mathias Brønstorphs dødsboskifte 1790«/u»«/b»
Mathias Brønstorph døde tidlig i januar 1790. Hans dødsboskifte finnes i Landsarkivet for Sjælland (nå på Rigsarkivet), Københavns amt, Archivalfortegnelse unummererte bo, Ekstra ordinære boer, pagina 4, Mathias Brønstorph 5/6-1791, Kommisarie skifte. Skiftet er innført i en egen bok og utgjør 275 sider, som er fotograferte. Her er gjengitt skiftets hovedinnhold, delvis som et sammendrag og delvis som en ekstraktavskrift. Det er ikke foretatt en fullstendig avskrift.
Ved skiftet 1790 etter Mathias nevnes bl.a. hans kister og hans to chatoller, som alle var låst og nøklene forseglet og overlevert til andre for ivaretakelse frem til skiftet. Mathias hadde bodd og døde hos svigersønnen Henrik Mathias Giertsen og sin datter. Trolig flyttet han dit på grunn av sykdom: Skiftet forteller om svakhet og tiltakende sykdom, at han hadde vært for svak til å skrive, plagene strakte seg også til «øynenes svakhet», og at han hadde hatt store belastninger før han døde.
Skiftet beskriver følgende:
I dagligstuen:
Ett chatoll med oppsats eller skap med 5 porcelains oppsatser på.
En innlagt dragkiste med fire skuffer.
Et åtte dagers stueur i ansigt, herved malet futteral.
Et speil i forgylt ramme med lysearmer.
Et enge Cvadrille bord.
To blå malte te-bord.
En ruslær lenestol og 8 ordinære stoler.
Et gammelt innlagt brettspill med tilhørende brikker.
Et bestikk hvori 12 par sølvplett kniver og gafler.
En porcelain purpune krukke.
Et spansk rør med forgylt knapp.
I sengekammeret:
Et forseglet chatoll.
Et stort speil med forgylt ramme.
Et nattbord
Et nattbord med gingangs betrekk.
En himmelseng med blått trykket lerrets omheng
derudi:
En blåtærnet lerrets overdyne med dun.
2 blådigtens underdyner.
4 ditto hodeputer og et blåtrykket teppe.
2 uldne blåstripete ditto.
3 trekke puter med hørlerreds vaare
Et par forlerreds laquer.
Et natt-skrin.
En skilpadde snustobakk dåse med sølv charnering.
I pikens kammer:
Et skack sengested med sirtses omheng.
derudi:
En rødstripet ulden overdyne.
2 grønstripete lindede underdyner.
En blåstripet ditto.
En graaestripet ditto.
En blåstripet ditto.
En blå og grønnstripet ditto.
En rødstripet trekke-pute.
Et par høelerreds lakener
Et speil i forgylt ramme.
En kobber temaskin med plate.
En enge dragkiste, med 4 skuffer, som brukes av piken.
Et blåmalt slagbord.
I gangen:
Et rødmalt furu kleskap.
En stor furukiste brunmalt
En enge dragkiste med serviettpresse.
En grønnmalt eikekiste.
En paraply («Pare-Plye»).
Av ovennevnte store furukiste ble etter hr. Giertsens forlangende tatt ut til bruk ved avdødes begravelse følgende:
3 høegarns duker og 18 ditto servietter.
1 blågarns ditto, alt merket K. B. (NB: trolig Karen Brønstorph ?)
2 par høegarns laquer par merket M.B.
Et hånd klede og et … putevar.
I gjestekammeret:
Et skak sengested med gammel sirtsen omheng.
På loftet:
Et gammelt klaver.
I gården:
En jagt-vogn.
Et messingbeslagen seletøy til 4 hester.
2 får.
En gammel karret som i nærværende tid står i Tostrup prestegård.
En kane med bjeller.
I tillegg nevnte hr. Giertsen å ha i sin bevaring:
En sølv kaffekanne.
En pepperbøsse.
En ditto spiseskje.
En te ditto.
2 røde Bays gardiner à 2 mrk.
Et speil i brun ramme 4 mrk.
Den avdødes sorte kledning, som er gammel og vent, ble på den eldste sønns instendige anmodning tatt ut, mot at han erstattet antatt verdi 6 rdl.
Mer ble ikke funnet som tilhørte boet, bortsett fra det som var innelåst i boets gjemmer.
Etter signering av papirene for skiftets første dag kom Henrik Mathias Giertsen på at han hadde 120 riksdaler i forvaring for svigerfaren siden 11. september 1788, i tillegg til 50 riksdaler som de fant hos avdøde etter dødsfallet. Svigersønnen Henrik beholdt nå pengene for å bestride begravelsesomkostningene, så langt pengene holdt.
15. januar 1790 holdes neste skiftesamling. Da nevnes at svigersønnen Momsen var syk og ikke kunne delta i dagens likbesigtigelse og i skiftesamlingen ble samlingen utsatt til 5. februar. Arvingen Christian Carls arv ble inndratt av Københavns skiftekommisjon under hans hos dem til behandling stående bo.
Det forseglete skapet ble nå åpnet. Der var sølvsaker, som medregnet de av Henrik Giertsen bevarte sølvsaker utgjør:
En sølvkanne med fat, som med de øvrige gull- og sølvtøy av juvelerer hr. Giertsen ble veiet og vurdert til 75 lod Københavns prøve à 4 mrk 4 s.
En ditto vannskål ditto prøve 28 lod à 4 mrk 4 s.
En ditto presenteer tallerken vog 65 lod 2 1/2 qvintin à 3 mrk 8 s.
En ditto tepotte med fat Københavns prøve vog 33 lod 3 qvintin à 4 mrk 4 s.
En mindre ditto et fat ditto prøve vog 17 lod 1 qvintin à 4 mrk 4 s.
En melkepotte på 3 b.en ditto prøve vog 20 lod 2 qvintin à 4 mrk 4 s.
2 tedåser vog 20 lod 1 1/2 qvintin à 4 mrk.
2 sukkerfat vog 17 lod 1/2 qvintin à 4 mrk 4 s.
En pepperbøsse vog 4 lod 1/2 qvintin à 3 mrk 8 s.
En Colot-skje vog 14 lod 3 1/2 qvintin à 4 mrk 4 s.
6 spiseskjeer med matt arbeid vog 26 lod 1/2 qvintin à 4 mrk 4 s.
8 slette ditto vog 32 lod à 4 mrk 4 s.
En fiskeskje vog 12 1/4 lod à 4 mrk 4 s.
En mindre ditto vog 10 lod 1/2 qvintin à 4 mrk 4 s.
11 teskjeer vog 12 lod 2 1/2 qvintin à 3 mrk 8 s.
bilde 157
I skiftet etter Mathias er avskrift av uskiftebevilling 17. november 1758 etter hans første kones død, så lenge han ble værende i enslig stand. Et eventuelt senere samfrendeskifte kunne skje uten rettens registrering og vurdering. Bevillingen nevner deres umyndige barn.
(Merknad: Der var derfor trolig flere barn i første ekteskap, hvor kun Johanne Margrethe hadde arvinger ved Mathias sin død. I ettertid er 4 barn fra første ekteskap identifiserte.)
I uskiftebevillingen kalles Mathias forpakter til Birchende gård på Sjælland. Gården lå ifølge senere samfrendeskifte i Werslef (Værslev) sogn, Ars herred, Callundborg amt. 9. april 1759 ble det holdt samfrende skifte etter hans første ekteskap. Skiftets personale vurderte boet til 1400 rdl, hvor Mathias fikk 700 rdl, sønnen 466 rdl 4 mrk og datteren Johanne Margrethe 233 rdl 2 mrk. Men Mathias erklærte da at han av egne midler og kjærlighet til sin kone forbedret barnenes arv til lik arv 500 rdl til hver, på betingelse av at arven sto hos ham uten renter til sønnen ble fullmyndig 25 år gammel, og til datteren med hans vilje og samtykke kom i et anstendig ekteskap.
Momsen krevde ved Mathias sitt skifte 500 rdl med renter for sin avdøde kones arv etter sin mor. Barfred protesterte mot dette og mot 10 års rente fra vielsen da konen kom i hans verge: Han mente at morsarven var utbetalt i forbindelse med at Johanne Dorthea ved sin vielse fikk sitt utstyr m.m. Momsen ble bedt om eventuelt å fremlegge dokumentasjon i saken dersom kravet ble opprettholdt. Pflugmacher signerte med Barfred.
Denne debatten er underlig med tanke på at skiftet inneholder et brev datert 5. mars 1778 hvor Mathias om hva som er skjedd med arven: Sønnens arv er utbetalt til ham, men datterens arv var først fremdeles hos Mattias, fordi hun fremdeles var under vergemål. Sønnen bekrefter 3. januar 1773 at han har mottatt arven. Datteren søkte og fikk 10. juli 1778 kongelig bevilling til selv å være sin egen verge og motta og råde over arvemidlene, forutsatt at hun er under en manns (kurators) tilsyn etter loven. Avskrift av bevillingen bekreftes av Johanne Dorthea med hennes signatur 1. august 1778, hvor hun fritar overformynderen for ansvar, og faren Mathias bekrefter hennes signatur som hennes kurator. Spørsmål er om vi skal oppfatte debatten slik at Mathias fremdeles hadde hennes arvemidler, men nå under hennes kontroll ?
Navnet til Mathias sin andre kone Karen Mikkelsdtr. bekreftes i hans skifte ved avskrift av kongelig bevilling 29. mars 1777 til å sitte i uskiftet bo etter henne.
Det ble bestemt at 12. mars 1790 skulle holdes auksjon i boet etter Mathias.
I boet var regning fra doktor Markus Woldike Kall i Roskilde (distriktslege for Roskilde by og amt) for hans oppvartning av Mathias i hans svakhet, ved fire reiser under hans siste sykdom. Han tilbrakte 1, 2 og 5 dager hos Mathias. Han krevde ikke betalt for korrespondanse og ordinasjoner fordi kuren denne gangen ikke ga ønsket resultat.
Mathias hadde mange ganger før sin død sagt at den yngste datteren Lucia skulle ha forlods sin mors gangklær, gulluhr og ditto smykker, fordi hun var den eneste av hans pikebarn som var uforsørget. De myndige arvingene og vergene sa seg enige i dette.
Mathias hadde signert 1787 som kausjonist på en obligasjon 400 rdl som Christian Carl hadde utstedt til sin svoger Barfred og 1789 på en obligasjon 94 rdl til svoger Momsen. Christian sitt bo var nå under konkursbehandling, og beløpet måtte dekkes med renter av Mathias sitt dødsbo.
Momsen presenterte Andreas Brønstorph sin obligasjon på 160 rdl til svoger Momsen for 160 rdl for Andreas sin utredning og reise til Vestindien. Momsen ba om at den ble betalt av Andreas sin arvelodd.
Boet utbetalte også 99 rdl, særlig til klær o.l., mulig sørgeklær ettersom det bl.a. inkluderte noen åpenbare slike elementer, til Jonas og Lucie. Svoger Pflugmacher hadde kjøpt medikamenter og lagt ut penger for Mathias, noe han forbeholdt seg å komme tilbake til.
Ifølge dødsboet p. 134 døde Mathias 8. januar 1790.
Christian Carl hadde i april 1789 utstedt en obligasjon på 400 rdl til Hans Jessen, som administrator Simon Jensen i København hadde kausjonert for. Mathias hadde kontrakausjonert, og Jensen krevde derfor beløpet utbetalt med renter, siden Christian Carl var konkurs.
Hr. forpakter Rasmussen av Egemark sendte 1790 en notis om at dødsboet ikke hadde noe tilgode hos ham, tross en seddel fra 1769 som antydet en rest på 19 rdl. Rasmussen omtaler Mathias som sin svoger og forteller at han selv i 1770 bodde på Alkestrup og at de der avgjorde alt sitt mellomværende i forbindelse med Birkendegårds forpaktning som Rasmussen gikk inn i for ham, da Mathias kjøpte Basnæs.
Hr. E. Castrup i Magleby skyldte Mathias 42 riksdaler fra 1779. Castrup hadde hatt umake med Mathias sine sønner Christian og Jeremias som Castrup underviste i fransk i to sommere, ved at de kom til ham en gang i uken med sin lærer hr. Foss, og også som en honet manns barn ble bevertet med kaffe, aftensmat, m.m.. Derfor etterga Mathias denne gjelden mot at Castrup betalte 20 rdl til klædeskremmer Mommesen (!) i København. Castrup var misfornøyet med denne betaling for arbeidet med guttene, som han mente var for liten.
Momsen skrev i mai, med en kopi av gullsmed Lorentz Linde seniors revers i januar 1789 til Mathias på 102 rdl, som nå restet 72 rdl., samt 10 billetter fra Linde til Monsen, da Momsen i juli 1789 har godtatt denne reversen som betaling i regning med avdøde Mathias, men ikke har kunnet få pengene fra Linde som var gått konkurs. Han ba derfor om at reversens rest 72 rdl ble dekket av boet. Momsen ville levere reversen tilbake til Mathias for å få annen betaling, men Mathias hadde da blitt belastet med sin sykdom. Henrik Mathias Giertsen snakket med Mathias i oktober, da Mathias hadde en litt bedre periode, og Mathias gjorde klart at Momsen måtte bli betalt, uten at det da ble gjennomført. Momsen pekte på at Mathias sin inntekts- og utgiftsbok ville bekrefte hans fremstilling.
Christian Carl møtte på skiftesamling og forlangte utstyr på lik linje med sine gifte søstre. De gifte søstrene hadde alle fått utstyr, og broren Andreas var to ganger utstyrt av Mathias via Momsen som nå ønsket refundert Andreas kvittering for 100 rdl. Christian Carl hadde ikke fått utstyr, og mente derfor at enten måtte han få tilsvarende som søstrene, eller deres utstyr måtte returneres til boet for deling mellom alle arvingene. De andre arvingene lovet å svare på dette i neste skiftesamling.
Hr. Capitain Jensen fremla oppsigelse av 11. juni 1790 for Mathias sin kapital 6000 rdl som boet hadde stående i hans gård Heinstrup, til utbetaling 11. desember 1790.
Ved auksjonen 12. mars 1790 i Sengeløse prestegård over boets effekter innkom 897 rd 5 mrk. Til fradrag gikk auksjonskostnader 91 rdl 4 skilling. Når Jensens utbetalte renter for kapital 6000 rdl i Heinstrup, 112 rdl 3 mrk legges til, utgjorde kapitalen 918 rdl 4 mrk. før fratrekk av andre skiftekostnader og regninger (bl.a. dr. Kal 22 rdl 3 mrk og dr. Mangor 33 rd, skredder Bøhling 14-4-5 og 400 rdl som med arvingenes samtykke ble satt ut på rente etter obligasjon av 4. mai), totalt 737 rdl 1 mrk 9 sk. Disse kostnadene ble utbetalt når der bar kontanter i boet, for å unngå renteutgifter mm som kunne belaste boet. Boets restbeholdning var da 181 rdl 1 mrk 9 sk. Ved auksjonen var solgt gjenstander i gull, sølv, tinn, kobber, malm, glass og porcelain, linned, sengetøy, kangklær, møbler, en jaktvogn, en karet og en kane samt bøker mm.
Følgende medikamenter var solgt til Mathias (pagina 209-, bilde 1020340-):
31. august 1789 brækvand 8 s,
5. september brækvand 8 s.,
china deocl. (?) 6 mrk 8 s.,
6 pulver 1 mrk 8 s.
8. september China decoct. 6 mrk 8 s.,
5. Cremortari 12 s,
10. 4 pulver 1 mrk.
11. China decoct. 6 mrk. 8 s.
12. Saft 1 mrk 8 s.
15. China decoct. 6 mrk. 8 s.
Pulver 1 mrk
17. China decoct. med extract 10 mrk.
17. september Spansk flue plaster 3 mrk
Calsam 1 mrk 8 s.
Pulver 1 mrk
Eske til innpakning 10 s.
19d. China decoct. med extract 10 mrk
Pulver 1 mrk 8 s.
22. Brækvand 8 s.
22d. Pulver 1 mrk 2 s.
22d. Pulver 1 mrk 2 s.
Campher mixtur 1 mrk 4 s.
23. Brækvand 8 s.
23d. Rhabarver dråper 3 mrk 8 s.
Salve 1 mrk. 4 s.
26d. Rhabarver dråper 3 mrk 8 s.
26d. Salve 10 s.
30. ditto 10 s.
ditto 10 s.
27. Utlagt for vognleie til hr. doctor Mangor 3 rdl.
28d. 6 pulver 1 mrk 8 s.
16 styk china pulver 6 mrk
Utlagt for express sendt med medicin til hr. Brønsdorph 3 mrk
3. oktober China dråper 4 mrk 12 s.
Pulver 1 mrk 8 s.
Salve 10 s.
10. China dråper 4 mrk. 12 s.
5te til en kryderpoese 10 s.
17. Plaster 1 mrk 4 s.
1 skind 1 mrk 8 s.
19d. Thee 1 mrk 8 s.
Hyllethee 4 s.
20d. Rhabarber 2 mrk. 8 s.
Cremortartari 1 mrk 8 s.
26d. Campher mixtur 1 mrk 12 s.
Laxatid 1 mrk 12 s.
Linement 2 mrk 12 s.
Haudtus (?) 1 mrk (vurder om det kan være «hovtus»= hestehov = tussilago farfara ? )
Eske til innpakning 8 s.
2. Novbr. China decoct. 5 mrk 8 s.
3. Laxatid 2 mrk.
Salve 12 s.
7. decbr. Campher emulsion 1 mrk
Liniment 2 mrk 12 s.
Urter 2 mrk
12te Liniment 2 mrk 12 s.
Lamaringer (?) 1 mrk
21. Salve 10 s.
6. januar 1790 Salt 2 mrk
Dråper 4 mrk
Regningen for medisiner er signert Waisenhus apotek, 1. februar 1790.
Boet la ut for Lucia sin pensjon, ett kvartal, 30 rdl pluss penger som var lagt ut av madame Sørensen (bånd, garn, skoflikker, bokflikker, drikkepenger, silke, et brev nåler, sko, kåpe) 6 rdl. I tillegg var regningen fra skredder Bøhling for varer til Lucia.
Henrik Mathias Giertsen ba om refusjon for sine spesifiserte utgifter til Mathias sin begravelse. Det inkluderte en sort likkiste med hvite perler og 12 blå skruer, kisteplate i forsølvet tin med inskripsjon og løvverk, pynting av kirken, klær til liket, likklede, betaling av geistlige, 2 alterlys for 17 rdl, 2 tønner malt til øl til byen, smør, rødvin, gammel fransk vin, conjac, rom, fransk vineddik, rød Caps vin, madeira vin, aquevit, 30 potter dansk brennevin, sjokolade, brød (d.v.s. kringler, tvebakker, 12 stk snurbrød, 20 franske tvebakker, 10 hveteknopper, små tvebakker), fisk, egg, fløte, oksekjøtt, 4 kafuner (?), 4 ender, hvetemel, 8 vokslys, kaffebønner, melis, konfekt, 24 sitroner, kanel, nelliker, pepper og ingefær, røketobakk, 1 dusin keiserpiper, arbeidshjelp, sørgebrevenes postkostnad, 10 rdl for at Mathias skulle bli begravet i Sengeløse kirke, med mye mer, totalt 185 rdl 1 mrk 8 s., minus forskudd fra skiftekommisær 170 rdl, restkrav 15 rdl 1 mrk 8 s. En så verdig mann som hans salig svigerfar fortjente den hederligste begravelse, uten spørsmål om hva som kunne spares fra den.
Henrik Mathias Giertsen hadde også etter Mathias sin ordre lagt ut følgende under hans sykdom:
4. sept. 1789
…
…
Resten av skiftet er ikke referert av hensyn til arbeidsinnsatsen. Gjennomgang antyder at det ikke vil gi videre opplysninger av stor betydning.
«u»«b»3. Mathias Brønstorph og Karen Mikkelsdatter – jakten på foreldre«/u»«/b»
ARBEID MED DETALJENE GIR RESULTATER !
Av Knut Geelmuyden
(Tidligere arkivar ved Statsarkivet i Bergen og avdelingsleder ved Bergen Byarkiv, nå spesialrådgiver der, men mest pensjonist. www.geelmuyden-info.no )
Poenget med denne artikkelen er å understreke betydningen av fokus på detaljene som kan finnes i kildene. Når løsningene er vanskelige å finne kan detaljene lede til omveier som fører frem til et resultat. I dette tilfellet gjelder det bruk av faddere og finlesing av skiftene.
Artikkelen er basert på ca. et månedsverk eget arbeid ved arkivene i København, hjemmearbeid med foto av to store skifter og søk på internett (arkivundersøkelser på Arkivalier Online og annet), kombinert med videre gode arkivundersøkelser i København utført av Ingrid Bonde Nielsen som en byttehandel mot arkivundersøkelser som jeg har utført for henne i Bergen, Norge. For meg som bare med store kostnader har tilgang til kildene i København var dette samarbeidet avgjørende for resultatene.
Historien om Mathias Brønsdorph (f. ca. 1712/1714 d. 7.-8. januar 1790 Sengeløse) er primært fortalt i artikkelen «Mathias Brønstorphs karriere og eiendom2. Der fortelles også om hans to koner.
Illustrasjon: Mathias Jacobsen Brønstorph, … Heinstrup, tegnet av Paul Ipsen 1788. (Tegning stilt til disposisjon av Line Christmas Møller, etter et lysbilde.)
I denne artikkelen fokuseres på spørsmålet om hvem som var foreldre til Mathias Brønstorph og hans andre kone Karen Mikkelsdatter, og hvordan et fokus på detaljer i kildene og vilje til stor arbeidsinnsats kan bidra til resultater. Det fokuseres særlig på arbeid med å følge Mathias sin karriere, finlese dødsboskifter og undersøke barnenes faddere, supplert med endel andre kilder.
Aldersopplysninger antyder at Mathias var født om våren ca. 1712-1714.
Mathias Brønsdorph var proprietær, men er ukjent i slekten Brønsdorph.
Karen Mikkelsdatter var født ca. 1736/1737 og ble begravet 24. mars 1777 i Tjæreby sogn. For Karen er kun fornavn og farsnavn dokumentert i kildene.
Karen og Mathias sine foreldrene var ukjente. Ingen steder var funnet opplysninger om deres foreldre eller fødested. Nedenfor vil bli vist hvordan grundig arbeid med detaljene i kildene førte til at av fire ukjente foreldre ble tre identifisert. For den fjerde ble fornavnet funnet og det er skapt et grunnlag for videre leting for å identifisere ham.
Den kanskje viktigste opplysningen i skiftet etter Matahias finnes delvis i en notis 1790 fra forpakter Rasmussen av Egemark (se nedenfor) om at dødsboet ikke hadde noe tilgode hos ham, tross en seddel fra 1769 som antydet en rest på 19 rdl. Rasmussen omtaler Mathias som sin svoger og forteller at han selv i 1770 bodde på Alkestrup og at de der avgjorde alt sitt mellomværende i forbindelse med Birkendegårds forpaktning som Rasmussen gikk inn i for ham, da Mathias kjøpte Basnæs. Dette forteller at Mathias før kjøpet av Basnæs hadde vært forpakter på Birkendegård. I denne detaljen finner vi spor til hvor vi skal lete for å finne mye opplysninger om Mathias sine barn og hans første kone. Årsaken til at opplysningen om Birkindegaard er så viktig, er at det gir sporet til å finne Mathias sin historie og hans barn i perioden 1746-1768.
Opplysningen om Birkendegaard finnes i skiftet 1790 også i en avskrift av uskiftebevilling 17. november 1758 etter hans første kones død, så lenge han ble værende i enslig stand. Et eventuelt senere samfrendeskifte kunne skje uten rettens registrering og vurdering. Bevillingen nevner deres umyndige barn. Der var derfor trolig flere barn i første ekteskap, hvor kun Johanne Margrethe hadde arvinger ved Mathias sin død. I uskiftebevillingen kalles Mathias forpakter til Birchende gård på Sjælland. Gården lå i Werslef (Værslev) sogn, Ars herred, Callundborg amt. 9. april 1759 ble det holdt samfrende skifte. Mathias har altså raskt gått over fra en plan om uskifte til å forberede et nytt ekteskap.
Før opplysningen om Birkindegaard ble funnet var fire barn kjent: Ifølge folketellingen 1787 var barnene Cecilia Margrete og Lucie født i siste ekteskap. Det antydet et tidligere ekteskap. At Karen Mikkelsdatter døde i 1777 antyder at hun var den siste ektefellen. Det var ukjent i hvilket ekteskapl Jacobi og Anne Bergitte Marie var født i. Mathias var ca. 52 år gammel da Jacobi ble født. Det er et indisium på at de to nevnte barnene også kunne være født i siste ekteskap. Statistisk kan vi anta at første vielse skjedde da Mathias var omkring 30 år gammel, d.v.s. omkring 1740-1750. Eventuelle barn i et mulig første ekteskap var ukjente, dersom det stemmer at Jacobi og Anne Bergitte Marie hører til siste ekteskap.
I skiftet etter Mathias Brønstorph 1790 finnes avskrift av uskiftebevilling 17. november 1758 etter hans første kones død, så lenge han ble værende i enslig stand. I uskiftebevillingen kalles Mathias forpakter til Birkende gård på Sjælland. Et eventuelt senere samfrendeskifte kunne skje uten rettens registrering og vurdering. Deretter finnes «Samfrende Skifte efter Sallig Brønstorphs første afgangne Hustrue Ane Margrethe Bloch af Dato 9de April 1759 …» . Den nevnte uskiftebevillingen viser at Ane Margrethe Bloch døde før 17. november 1758. Søk i kirkeboken for Birkinde kirke i Værslev sogn viser at hun ble begravet 6. November 1758, 38 år gammel.
Anne Margrethe Bloch var født ca. 1720 og ble begravet 6. nov. 1758 Birkendegård. Hennes sitt skifte finnes ved Landsarkivet for Sjælland (nå Rigsarkivet, AB-031 Holbæk amt, 1752-1805 Konceptskifter, A29-36, eske E 7, skifte nr. A 36). Skiftet ble sluttet 9. april 1759 på Birkendegaard i Verslev sogn som et samfrendeskifte mellom enkemannen Mathias Brønsdorph og de to overlevende barnene, Hans Petter, 13 år, og Johanne Dorthea, 7 år. Avdødes bror Johan Casper Bloch utnevnte i brev, datert 5. mars 1759 på Fredriksberg, amtsforvalter R. Salten i Kalundborg til å være tilsynsverge i hans sted.
Dato for den første konens begravelse 6. november 1758 og trolig også hennes skifte sluttet 9. april 1759 antyder tidligste mulighet for Mathias sin vielse til Karen. Eldste sønn i andre ekteskap ble døpt i oktober 1760. Hans fødsel, eller trolig 9 måneder tidligere, antyder seneste sannsynlige tid for vielsen.
Det er søkt etter vielsen mellom Mathias og Karen 1759-1760 i følgende sogn, alle i Ars herred i Holbæk amt: Værslev, Ubby, Tømmerup, Svallerup, Store og Lille Fuglede, Røsnæs, Raklev og Kalundborg Vor Frue. NB: To sogn mangler kirkebøker: Det gjelder Rørby før 1811 og Årby før 1800. Dette er trolig de mest interessante sognene i Ars herred. Paret er heller ikke funnet viet 1759-1760 i Føllenslev-Særslev sogn i Skippinge herred, Holbæk amt. I Værslev sogn er foretatt grundige søk for hele perioden 1736-1804 for opplysninger om Karen, ektemannen Mathias og hans første kone Bloch.
Oeders efterretninger 1771 forteller at det var Karens første ekteskap og at hun i 1771 var 35 år gammel. Karen ble begravet 24. mars 1777, 41 år gammel. Ekteparet bodde da på Basnæs. (Kirkebok 1682-1804 Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt, A.O. digitalt oppslag 209-212.).
Uten spor som kan peke mot ekteparets foreldre var en undersøkelse av ekteparets barn og barnenes faddere aktuell. Det er en vanlig hypotese at blant barnenes faddere bør finnes mye slekt, prinsipielt trolig fra begge sider av familien blant hvert barns faddere. Danmark er kanskje et lite land, men når det skal letes etter ukjent fødested oppleves landet ikke som lite. Antallet sogn er stort. Men skiftets opplysning om Mathias sin tilknytning til Birkindegaard i Verslev sogn løste mye av problemet:
Oversikt over barn og deres faddere
4 barn er kjente i første ekteskap:
1 Hans Peter Brønstorph ble født ca. 1746 (13 år ved foreldrenes samfrende skifte i april 1759) på ukjent sted. Konfirmert 1761 i Værslev (innført på kirkebokens nest siste tekstside). Han kvitterte 3. Januar 1773 for mottatt morsarv 500 rdl. og renter. Han nevnes ikke i skiftet etter faren 1790 og må antas å være død da.
2 En dødfødt gutt ble begravet 24. februar 1748 i Aunsø (Avnsø) sogn, Skippinge herred, Holbæk amt (Kirkebok 1685-1759 AO oppslag 221)
3 Marie Cathrine Brønstorph ble født på Aunsøgaard og døpt 28. mars 1749 i Aunsø sogn, Skippinge herred, Holbæk amt (kirkebok 1685-1759 (Archivalier online (AO) oppslag 223). Hun døde 9 år gammel og ble begravet 16. April 1757 i Værslev sogn.
a Båret frem av Dame Hoff paa Westerbye Gaard,
b Faddere Forvalter Lassen paa Birchende Gaard,
c Forvalter Søfren Høgum paa Westerbye Gaard,
d Forpagter paa Aunsøe Gaard, Monsr. Peder Steen,
e Dame Herested paa Astrup.
4 Johanne Dorthea Brønstorph ble døpt 1. juli 1752 i Værslev sogn (kirkebokens p. 16, digitalt oppslag 3). Ved farens skifte 1790 sies at hun var født i hans første ekteskap og var halvsøster til de øvrige arvingene. Det antydet at alle de øvrige gjenlevende arvingene var av Mathias sitt andre ekteskap, at alle hennes søsken fra første ekteskap i 1790 var døde og at alle de øvrige arvingene i 1790 var av Mathias sitt andre ekteskap. Hun ble gift med A. Momsen, silke- og kledekremmer i København. Momsen krevde ved Mathias sitt skifte 500 rdl med renter for sin avdøde kones arv etter sin mor. Svogeren Barfred protesterte mot dette og mot 10 års rente fra vielsen da konen kom i hans verge: Han mente at morsarven var utbetalt i forbindelse med at Johanne Dorthea ved sin vielse fikk sitt utstyr m.m. Momsen ble bedt om eventuelt å fremlegge dokumentasjon i saken dersom kravet ble opprettholdt. Svogeren Pflugmacher signerte med Barfred.
a Båret frem av amtsforvalter Saltens kjæreste (kone) i Callundborg.
b Faddere borgemester Langemach i Callundbog,
c rådmann Hønberg i Callundborg,
d Jens Lassen forvalter ved Birkindegaard,
e sr. Dynes Withs kjæreste i Callundborgf jomfru Hof fra Westerbyegaard.
Salten og Langemach i Kalundborg nevnes som faddere for barn i begge ekteskap (se nedenfor). Det antyder at dette kan være slekt av Mathias, eller at han eller hans første kone kan være i slekt med Karen Mikkelsdatter. Gården Westerbyegaard nevnes som bosted for fadder Grønberg i andre ekteskap og fadder jomfru Hof I andre ekteskap, og ved begge de to kjente dåpene i første ekteskap. Det antyder at folk på denne gården kan være interessante i det videre arbeidet for å finne slekt av Mathias.
12 barn er kjent i andre ekteskap:
5 Jeremias Jacobi Brønstorph ble født i okt 1760 på Birkindegaard, Værslev sogn, og ble døpt 27 okt 1760 i Værslev sogn, Skippinge, Holbæk, Sjælland. Han døde av barnekopper, 5 år 6 måneder gammel, 20 april 1766 i Birkindegaard, Værslev sogn, begravet 23 april 1766 i Værslev sogn. Morens navn ble som normalt ikke opplyst ved begravelsen.
a Båret til dåpen av madame Brønstorphs mor madame Michelsen.
b Faddere var forpakter på Lerchenborg sr. Wium,
c hr. amtsforvalter Salten fra Callundborg,
d forvalter Kiersgaard på Birkindegaard
e jomfrue Blok fra Lerchenborg.
6 Christian Carl Brønstorph ble født i mars 1762 på Birkindegaard, Værslev sogn, døpt 15 mars 1762 i Værslev sogn. Konfirmert 1777 Dom. Qvasimodogeniti velædle Hr. Brønstorphs sønn Christian paa Basnes. (Kirkebok 1682-1804 for Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt,) Farens skifte 1790 forteller at København skifterett hadde tatt urtekremmer Christian Carl Brønstorphs bo under behandling 19. oktober 1789 etter professor Horrebows krav. Christian Carl hadde bodd til leie hos ham, men hadde noen dager tidligere, etter anmeldelsen, unnveket sitt bo. København skifterett la derfor beslag i hans arvelodd i farens bo. (Skifte i København for Christian Carl Brønstorph 20/10.1789 D./782-103.) I tillegg hadde Mathias I 1787 signert som kausjonist på en obligasjon 400 rdl som Christian Carl hadde utstedt til sin svoger Barfred og 1789 på en obligasjon 94 rdl til svoger Momsen. Christian Carl hadde i april 1789 utstedt en obligasjon på 400 rdl til Hans Jessen, som administrator Simon Jensen i København hadde kausjonert for. Mathias hadde kontrakausjonert, og Jensen krevde derfor beløpet utbetalt med renter. Fordi Christian sitt bo var under konkursbehandling måtte beløpene dekkes med renter av Mathias sitt dødsbo. Christian Carl møtte på skiftesamling og forlangte utstyr på lik linje med sine gifte søstre. De gifte søstrene hadde alle fått utstyr, og broren Andreas var to ganger utstyrt av Mathias via Momsen som nå ønsket refundert Andreas kvittering for 100 rdl. Christian Carl hadde ikke fått utstyr, og mente derfor at enten måtte han få tilsvarende som søstrene, eller deres utstyr måtte returneres til boet for deling mellom alle arvingene.
a Båret til dåpen av frue grevinne Lerche.
b Faddere var velædle hr. Kreiberg i Rørbye,
c hr. amtsforvalter Salten
d s. Hans Langemach i Callundborg
e jomfru Clausen fra Callundborg
f jomfru Wiumb fra Lerchenborg.
7 Birgithe Margaretha Cicillia Brønstorph ble døpt 17 juni 1763 i Værslev sogn.
a Båret til dåpen av madame Wiumb på Lerchenborg.
b Faddere var jomfru Bloch fra Lerchenborg.
c velærv. hr. Kreiberg av Rørby.
d forvalteren Lassen (?)
e .. Cøln av Lerchenborg
f forvalteren Grønberg på Westerbyegaard.
8 Ferdinandina Henriette Brønstorph ble født 1765 på Birkendegaard, Værslev sogn, døpt 14 juni 1765 i Værslev sogn, Skippinge, Holbæk amt. Konfirmert 1779 Jomfrue Fernandine Brønstorph Hr. Brøndstorphs Datter på Basnes. (Kirkebok 1682-1814 for Tjæreby, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt, digitalt oppslag 123.) Hun døde før 1790, 25 år gammel. Ferdinandina giftet seg 5 Apr 1785 med Jens Laurits Barfred til Bensonsdahl og hadde sønnen Friderich Mathias med ham.
a Båret frem til dåpen av madame Krejberg fra Rørbye prestegård.
b Faddere var jomfru Wium fra Lerkenborg.c høy velbårne hr. greve av Leiningen fra Lerkenborg.dhr. Schwerman fra Aarbyeeforvalter Cøln fra Lerkenborg.
9 Jeremias Jacobi Brønstorph ble født 3 Aug 1766 om natten på Birkindegaard, døpt Dom. XI p. Trinit. 1766 i Værslev sogn, Skippinge, Holbæk amt (kirkebok 1736-1805 AO oppslag 19), og døde 5. september 1785 i Gundsømagle Sogn, Sømme Herred, København Amt, 19 år gammel. (Kirkebok 1651-1814 for Gundsømagle sogn, Sømme herred, Roskilde amt, digitalt oppslag 102.)
a Båret til dåpen av madame Rørbye i Ubye (Weie ?) prestegård.
b Faddere var inspektør sr. Sajo (?).c velædle og høye hr. mag. David Krejberg i Rørbye.d hr. Hammond i Bakkendrup.e forvalter …… på Birkendegaardf jomfru Wium på Lerkenborg.
10 Georg Flemming Brønstorph ble født 17 juli 1767 på Birkindegaard, Værslev sogn, døpt 22 juli 1767 i Værslev sogn, Skippinge, Holbæk amt. Oppkalt etter Georg Flemming von Lerche, som også var fadder. Georg Flemming Lerche var fra 1766 eier av Birkindegaard og resten av det store stamhusgodset (Lerchenborg, Lerchenfelt, m.m.) som det tilhørte. Han overtok stamhuset fra enken etter grev Christian Lerche, som døde 1757.
a Båret av madame hr. mag. Krejbergs i Rørbye
b Faddere hr. excellense Hr. Greve av Leiningen Westerbourgc høyvelbårne kammerjunker Georg Flemming von Lerched veledle hr. kaptein Krejberge jomfru Wium fra Lerchenborg
11 Anna Bergitte Marie Brønstorph ble født i september 1768 på Birkindegaard, Værslev sogn, døpt 18 september 1768 i Værslev sogn, Skippinge, Holbæk amt. Ved dåpen kalles hun Anna Birgitta Maria. Moren Karen ble etter fødselen introdusert i kirken 26. oktober 1768. Anna Bergitte Marie ble konfirmert 1784 i Gundsømagle kirke (Sømme herred, Roskilde amt) sammen med søsteren og døde i 1817 49 år gammel. Navnet er også skrevet Brønsdorph. Bosted som gift i Sengeløse på Sjælland.
Hun ble 6. desember 1785 uten trolovelse og lysning (etter betaling av kopulasjonspenger til Roskilde) gift i Gundsømagle kirke (Sømme herred, Roskilde amt) med sogneprest til Sengeløse Henrik Mathias Giertsen. Forlovere (kausjonister) var J. Brønstorp og J. Barfred. ( Kirkebok 1651-1814 for Gundsømagle sogn, digitalt oppslag 143 + + )
Henrik var født 20 juni 1758 i Sund, Hordaland, Norge, døpt den 22 Juli 1758, og døde den 10 desember 1806 i Sengeløse, Sjælland. De fikk 13 barn: David Mathias Monrad, Karen Birgitte, Georg Andreas, Johanne Dorthea, Johanne Dorthea, Mathias Brønsdorph, Jens Lauritz Barfred, Johan Christopher, Johan Christoppfer, Fernandine Henriette, Birgitte Elisabeth, Simon Jensen og Simon Jensen.
a Båret av madame Krejberg av Rørbye prestegård
b Hr. John Rørbye fra Ubye
c hr. herretsfogd Rasmus Grønberg
d hr. forvalter Cøln fra Lerkenborg
e jomfru Johanna Brønstorph fra Birkengaard
12 Cecilia Margaretha Brønstorph ble født i 1769 på Barsnes, Tjæreby sogn, Vester Flakkeberg herred, Sorø amt, døpt 2 oktober 1769 i Tjæreby kirke, Vester Flakkeberg herred, Sorø amt. (Digitalt oppslag nr. 98.) Konfirmert 1784 i Gundsømagle kirke (Sømme herred, Roskilde amt) sammen med søsteren. Ved folketellingen 1787 bodde hun hos faren på Heinstrup gård, Gundsømagle, Sømme, Roskilde. Hun var da ugift. Cecilia giftet seg 11 Nov 1788 med Johan Peter Pflugmacher, apoteker på Vaisenhuset i København.
a Båret av Madme. Pontopidan i Dalbys.
b Faddere Hr. GeheimeRaad Bierregaard til Borrebys,
c Hr. Cammer-Raad Qvistgaard.
d Hr. Provis Olevarius.
e Hr. Herreds-Foged Engholm.f hos Madme. Pontopidan gik Jomfrue Brønsdorph.
13 Sønn Brønstorph ble født 1770 på Barsnes i Tjæreby sogn, dødfødt, begravet 23 juni 1770 i Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt. (Kirkebok 1682-1804 for Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt, digitalt oppslag 210.)
14 Andreas Brønstorph ble døpt 16 Des 1771 (kirkeåret 1772) i Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt (AO oppslag 103). Ifølge farens skifte var han 18 år i 1790, og var da fraværende på reise til Vestindien. Momsen presenterte i skiftet 1790 Andreas Brønstorph sin obligasjon til svoger Momsen for 160 rdl for Andreas sin utredning og reise til Vestindien. Momsen ba om at den ble betalt av Andreas sin arvelodd.
a Båret av Hr Cammer-Raad Qvistgaards Frue
b Faddere Hr. Provst Olivarii Datter.
c Hr. Castrup (???) i Maglebye.
d Hr. Byefoged Hansen i Schielschiør
e Hr. Herredsfoged Engholm paa Stidnæs (Stisnæs ?).
15 Jonas Brønstorph ble født «Die Veneris» i august 1773 i Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt, og ble døpt 27 august 1773 i Tjæreby kirke. (Kirkebok 1682-1804 for Tjæreby sogn, Vester Flakkebjerg herred, Sorø amt, digitalt oppslag 105.) Konfirmert 17. Trinitatis 1787, søndag etter Michaelis 1787 i Sengeløse Præstegaard. (Kirkebok 1741-1815 for Sengeløse sogn, Smørum herred, København amt, f. 350a.) Ifølge farens skifte var han 17 år i 1790 og var i lære hos konditor og urtkremmer Aagaard i København.
a Båret av min Kone (d.v.s. presten i Tjæreby sin kone).
b Faddere Jomfrue Brønstorph.c Cammer-Junker Berregaard paa Berreby.
d Hr. Thanch i Schielschiør
e Cammer-Raad Qvistgaard paa Giledrupf Byefoged Hansen i Schielschiør.
Schielschiør = Skælskør, Sorø amt. Byen ligger på kysten vest for Næstved.
Giledrup = kanskje Gjellerup sogn, Hammerum herred, Ringkøbing amt på nord Jylland, vest for Århus.
16 Lucia Brønstorph ble født i 1774 i Barsnæs, Tjæreby sogn, Vester Flakkeberg herred, og ble døpt 2 september 1774 i Tjæreby kirke. (digitalt oppslag 106-107) Hun kan være oppkalt etter Peder Mikkelsen Qvistgaard sin kone Lucia Jørgensdtr som døde 1759.
Ved folketellingen 1787 bodde hun hos faren på Heinstrup gård, Gundsømagle, Sømme, Roskilde. Hun var da ugift. Konfirmert søndag etter påske 1791 i Sengeløse, i sitt 17. år. (Kirkebok 1741-1815 for Sengeløse sogn, Smørum herred, Roskilde amt, folio 350b.) Ved farens død 1790 var hun i kost og lære (information) hos madame Sønnichsen i København. Boet la 1790 ut for Lucia sin pensjon, ett kvartal, 30 rdl pluss penger som var lagt ut av madame Sørensen (for bånd, garn, skoflikker, bokflikker, drikkepenger, silke, et brev nåler, sko, kåpe) 6 rdl. I tillegg var regning fra skredder Bøhling for varer til Lucia. Mathias hadde mange ganger før sin død sagt at den yngste datteren Lucia skulle ha forlods sin mors gangklær, gulluhr og ditto smykker, fordi hun var den eneste av hans pikebarn som var uforsørget. De myndige arvingene og vergene sa seg enige i dette. I 1801 bodde hun i sitt 27. år ugift hos svogeren Henrik Mathias Giertsen i Sengeløse.
a Båret av Madame Widen fra Callundborg
b Faddere jomfrue Brønstorph
c Kammerråd Quistgaard
d Herredsfoged Engholm
e Byefoged Hansen
«i»De mange fadderne kan grupperes for å forenkle bildet:«/i»
I første ekteskap kjenner vi fire barn med totalt 11 anførsler om personer som var faddere eller bar barnet til dåpen (ett barn var dødfødt og for ett barn er dåpen ikke funnet):
1749 Dame Hoff paa Westerbye Gaard,
1752 jomfru Hof fra Westerbyegaard.
1749 Forvalter Søfren Høgum paa Westerbye Gaard,
1749 Forvalter Lassen paa Birchende Gaard,
1752 Jens Lassen forvalter ved Birkindegaard,
1752 amtsforvalter Saltens kjæreste (kone) i Callundborg.
1752 borgemester Langemach i Callundbog,
1749 Forpagter paa Aunsøe Gaard, Monsr. Peder Steen,
1749 Dame Herested paa Astrup.
1752 rådmann Hønberg i Callundborg,
1752 sr. Dynes Withs kjæreste i Callundborg
I andre ekteskap kjenner vi tolv barn med totalt 60 anførsler om personer som var faddere eller bar barnet til dåpen (ett barn var dødfødt)..
1760: Båret til dåpen av madame Brønstorphs mor madame Michelsen.
1760: forpakter på Lerchenborg sr. Wium
1762: jomfru Wiumb fra Lerchenborg.
1763: Båret til dåpen av madame Wiumb på Lerchenborg.
1765 jomfru Wium fra Lerkenborg,
1766 jomfru Wium på Lerkenborg.
1767 jomfru Wium fra Lerchenborg
1774 Madame Widen fra Callundborg,
1760: hr. amtsforvalter Salten fra Callundborg,
1762: hr. amtsforvalter Salten
1762: Hans Langemach i Callundborg
1762: hr. Kreiberg i Rørbye,
1763: hr. Kreiberg av Rørby,
1765: madame Krejberg fra Rørbye prestegård.
1766: hr. mag. David Krejberg i Rørbye,
1767 madame hr. mag. Krejbergs i Rørbye
1767 hr. kaptein Krejberg
1768 madame Krejberg av Rørbye prestegård
1769: Hr. Cammer-Raad Qvistgaard,
1771: Baaren af Hr Cammer-Raad Qvistgaards Frue,
1773: Cammer-Raad Qvistgaard paa Giledrup
1774: Cammer-Raad Quistgaard
1773: Hr. Thanch i Schielschiør,
1771: Hr. Byefoged Hansen i Schielschiør
1773: Byefoged Hansen i Schielschiør.
1774: Byefoged Hansen
1769 Hr. Herreds-Foged Engholm.
1771: Hr. Herredsfoged | BRØNSTORPH, Mathias Jacobsen (I2369)
|
| 138 |
«u»«b»BILDER FORFEDRE
«/u»«/b»Jesper Heiberg, 1701-1762, stiftamtskriver, bilde på Amble
Jacob Hansen Agricola 1567-1628 sogneprest til Sole (Håland). Portrettet hang i Sole kirke på Jæren.
Lorentz Mortensen Angell 1626-1697 rådmann, Trondheim, (tiljører det Angellske hus, Trondheim)
«tab»«tab»(+ hans kone Margrete Pols)
Søfren Lauritsen (Heiberg)d. 3.4.1653, gm Anne Madsdtr, epitafium i Luster kirke.
Iver Christian Lund d. 1745, major, malt 1731 i 44 års alder, tilhørte 1886 sønnesønnen Mathias Numsen Lund, Halvardmo ved Namsos. Kopi tilhørte bakermester I. C. Lund, Oslo.
Raphael M. Lund, f. 29.6.1630 Lund, d. april 1717, magister, prist i Indhered og sogneprest til Alstahaug (en versjon tilhørte 1886 Mathias Numsen Lund, Halvardmo ved Namsos, en versjon tilhørte sorenskriver Lund, Drøbak og hang tidligere i Alstahaug kirke.
David j. Monrad f. 11.11.1666 d. 11.1.1746, sogneprest til Gjerpen. En versjon tilhørte 1886 enkefru Charl. Lange på Lillehammer, og en versjon tollkasserer Scheel i Fredrikstad.
Se også Domkirkens våpenhus: Schjelderup
Herman Garmann 1612-1674, malt 1665 i 53 års alder, fra Mjelde, i Bergen Bildegalleri, og hans første kone Margrethe Buh malt 1665, Bergen Bildegalleri
«u»«b»Torill
«/u»«/b»Erik Iversen (Leganger) Nordal, f. 12.3.1591, d. 27.9.1658 prost og sogneprest til Leikanger i Sogn. Bilde malt 1641 hang 1886 i Leikanger kirke.
Iver Eriksen Leganger f. 26.2.1629 d. 1720, magister og sogneprest til Vik«tab»«tab»«tab» hans kone Maren Knudsdtr Glad og hans kone Anna Pedersdtr Find 1645-1728, alle tre bilder 1886 i Hopperstad kirke.
«u»«b»Geelmuyden
«/u»«/b»Jacob Geelmuyden Ebbell 7/6-1778 Arendal - 15.4.1804 Arendal, overtollbetjent i Stavanger, (i privat eie i Arendal 1886)
Anna Rebekka Geelmuydeb Frich, født Gyldenkrantz, f. 30.8.1755 1779 d. 12.6.1826, g. 1778 m borgermester J. Fr. Frich (eier 1886 David Frich, Bergen.)
Anna Margrete Geelmuyden, født Munthe, f. 22.7.1758 Luster. D. 21.3.1839 Bergen, gm tollprokureur K.H. Geelmuyden. Malt av J. Munch (tihørte 1886 datterdatteren frk. Bull, Kristiania, et annet bilde eid av oberstløytnant Bull, Bergen.)
Augusta Geelmuyden, f. 15.3.1806 i Arendal, d. 2.3.1841 Arendal, datter av A.S. Dedekam, g. 1825 m. Augustinus Ebbell Geelmuyden. Bildet tilhørte 1886 sønnen skipsreder, fransk visekonsul A. D. Geelmuyden, Arendal.
Augustinus Ebbell Geelmuyden f. 11.12.1789 Arendal, d. 5.11.1857 Arendal, skipper og skipsreder. Bildet malt 1827 av Lehmann, tilhørte 1886 Lehmann.
Christian Torber Hegge Geelmuyden 1816-, malt ca. 1875 av Hansen-Balling, tilhørte 1886 Carljohans verft.
Christine Sophie Geelmuyden, f. 20.7.1663, d. 14.10.1700, datter av rådmann M. Seehuus, g. 1684 m. sogneprest M. S. Leigh, senere med prost P. Geelmuyden. Bildet tilhørte 1886 kgl. Fullmektig M. Smith, Oslo.
Joachim Christian Geelmuyden v. Gyldenkrantz, f. 9.2.1730, d. 29.12.1795, generalkrigskommissær, malt i Bergen 1784 av J.S.S. Michaelsen, tilhørte 1886 David Frich, Bergen. | _UKOBLET 6 BILDER (I29159)
|
| 139 |
«u»«b»Ivar Geelmuyden (1888-1928)«/u»«/b»
Han ønsket å avbryte skolen og dra til sjøss. Han ble av faren overtalt til først å fullføre artium, til tross for at han var skoletrett. Han fikk løfte om at skipskisten skulle stå ferdig pakket når han hadde tatt artium, og den grønne kisten ble kjøpt inn. Konen Sigrid Hafstad mener at malingen av skipet på innsiden av lokket er malt av ham selv, til tross for at han totalt skal ha manglet kunstneriske evner.
Da Sigrid bodde i Hatleveien 9 hadde hun fortsatt tatt vare på kisten. Den sto i en kjellerbod da jeg (Knut Geelmuyden, f. 1952) fikk overta den. Det malte skipet skal være det første han reiste på. Et postkort med bilde av skipet utenfor Australia ble sendt av hans venn til hans foreldre. Sammenlikning av bildet og maleriet viser at hans første skip var Mashona, et skip med jernskrog som i 1906 ble kjøpt inn til Bergen, men som aldri skal ha besøkt byen. Hans utreise er ikke registrert i innrulleringsjefens sjømannsruller: Ved senere registreringer er der kun notert at han hadde 3 år på seilskip før han kom over på damp. Vi må anta at disse tre årene var på Mashona. Han har antakelig mønstret på i et annet område, kanskje nede i Europa. Hans første utmønstring må ha skjedd senest i januar 1907.
Sjømann, skipper, senere innehaver av Geelmuydens havaribureau, medlem av Bergen bystyre (for Venstre), direktør for Indre Nordhordlandske dampskipselskap
Utdannelse:
1906 Bergen: student fra Bergen katedralskole, Artium
Alle grader opp til skipper på seilskip
Styrmannseksamen med utmerkelse Skippereksamen med utmerkelse
Høyere skippereksamen med utmerkelse
1918 Dispasjeureksamen (i Oslo)
Alle eksamenene skal visstnok være tatt på rekordtid.
Ved folketellingen 1910 hadde han bosted hos foreldrene på Hans Tanks skole. Ivar var ugift styrmann.
Ivar fikk 8. februar 1915 borgerbrev i Bergen. Fødested Hamar, yrke dampskipsfører.
Skipper i utenriksfart, seilte 1914-1918 på kontinentet, måtte 1918 dra hjem p.g.a. astma.
Ble 1923 anmodet om å overta ledelsen av Indre Nordhordland Dampbåtlag, som da var i en nedgangsperiode. Han var administrerende direktør der fra 1923 til sin død.
Hadde stilling som havari-spesialist hos Plesner, avdeling for Norske Lloyd.
Arbeidet som dispasjeur ved siden av sin stilling i INDL (Indre Nordhordland Dampbåtlag)
Brev 8 August 1916, Swansea, England:
Kjære Far & Mor .!
Ja dere kan tro vi blev overrasket forleden dag da Hafstad plutselig kom over.- Det var meget hyggeligt; men nu er han allerede reist igjen.- Ja dette skriver jeg bare i al hast for samtidig at sende vedlagte trækseddel. Den er som dere ser paa kr. 700,- som mor er saa snild at have hver 10de i maaneden og sætte ind i sparebanken paa min konto.
Ja nu maa jeg avgaarde for at ordne med mandskapet, idet jeg har mønstret 18 nye mænd her.- Vi skal gaa til Livorno i slutten av uken.-
Hjerteligste hilsner til eder alle fra eders hengivne søn
Ivar
Det fortelles av enken Sigrid at han var totalt umusikalsk, i den grad at han ikke kunne høre forskjell på «Gubba Noa» og «Ja, vi elsker». Han måtte ofte gå på konsert i Harmonien i forbindelse med representasjon, og det fortelles at disse opplevelsene var en stor plage for ham.
Han kjøpte en liten tomt, ca. 45 m2 ved sørenden av Hjelmåsvannet, nær enden av «Isveien». Her hadde han båt og laget et lite nøst. Under en storm i 1949 blåste nøstet på vannet.
Han likte jakt og fiske, og hadde flere hunder. Bl.a. kjøpte han en stor tomt ved Hjelmåsvannet (bnr. 23 Stemmeneset), spesielt for fiskerettighetene og mulighetene for å jakte fugl.
Han skal også sammen med flere kamerater/slektninger ha eiet en hytte ved et vann i Lindås. Det er påstått at dette var ved Storavatnen, men lokalkjente i 2008 sier at hytten, som ble kalt Sandberg-hytten, lå ved Tveitevatnet utenfor lokaliteten Lona. Hytten lå på land innenfor de to nærmeste øyene og var antakelig feste fra gnr. 206 bnr. 4. (Nord for Søreide/Kålås.) (Vei fra Kålås eller skogsvei fra nær Søreide.)
Satset alle sine penger i Norske Lloyd, som gikk fallitt. Startet deretter sitt eget havaribyrå.
Medlem av Bergen Venstrelags styre
Medlem av bystyret ved siste valg før hans død. Varamann (?) til formannskapet
Han samarbeidet med bonden Olai Dyrkolbotn om å få opp Turistforeningens hytte i Dyrkolbotnen. Målet var å få opprettet en kjede av turisthytter over fjellet til Matre og Sogn. Turisthytten i Dyrkolbotn var den første og ble innviet i påsken 1928. Ivar døde 8.5.1928.
Under en jakt på ski i Dyrkolbotn brakk han benet og døde senere av blodpropp som kom under sengeleiet etter benbruddet.
Et bilde av skipet Mashona var i Christian Magnus sitt eie, men ble i september 2010 gitt i gave til Knut Geelmuyden. At bildet var i slekten Magnus sitt eie kan tyde på at det har vært gitt av Ivar som en gave til hans foreldre, og deretter blitt arvet av hans søster Anna Elisabeth Geelmuyden (mor til Christian C. Magnus).
Barnebarnet Else mener å ha hørt at han, før hun ble født, deltok i arbeidet med å bære opp materialer mm til Vikinghytten (Turnerhytten) da den skulle bygges på byfjellene i Bergen.
Ivar kalles ved begravelsen skipskaptein, adresse Høyes hus på Gyldenpris. Dødsdatoen er i Digitalarkivets register underlig gjengitt. Den bør kontrolleres mot kirkeboken for St. Markus sogn.
Svigersønnen Audun forteller at det ble dyrket havre på flaten vest for hytten, ved grensen mellom bnr. 13 og det senere bnr. 121. Audun mener at dette var i Ivars tid.
Adresse ved Elinas dåp 1926 Håkonsgt. 1.
BILDER OG GJENSTANDER
Om skipet Delta, som Ivar, som dispasjør, kjøpte etter forlis og brakte inn til Hjelmås, hvor skipet ble strippet.
Datteren Elina hadde 2002 hos seg en stor, preget sølvchiffonier («skål», «terrin») med et merke (oval ring med en «H» gjennom, se skannet avtegning) og under denne følgende tekst :
I taknemmelig erindring om
Nybygningerne i Holland 1915-1916
C. (?) Øgaard L. Aug. Bye
Rolf Bentzen Hj. Askeland
***
Ivar ønsket å avbryte skolen og dra til sjøss. Han ble av faren overtalt til først å fullføre artium, til tross for at han var skoletrett. Han fikk løfte om at skipskisten skulle stå ferdig pakket når han hadde tatt artium, og den grønne kisten ble kjøpt inn. Konen Sigrid Hafstad mener at malingen av skipet på innsiden av lokket er malt av ham selv, til tross for at han totalt skal ha manglet kunstneriske evner.
Da Sigrid bodde i Hatleveien 9 hadde hun fortsatt tatt vare på kisten. Den sto i en kjellerbod da jeg (Knut Geelmuyden, f. 1952) fikk overta den. Det malte skipet skal være det første han reiste på. Et postkort med bilde av skipet utenfor Australia ble sendt av hans venn til hans foreldre. Sammenlikning av bildet og maleriet viser at hans første skip var Mashona, et skip med jernskrog som i 1906 ble kjøpt inn til Bergen, men som aldri skal ha besøkt byen. Hans utreise er ikke registrert i innrulleringsjefens sjømannsruller: Ved senere registreringer er der kun notert at han hadde 3 år på seilskip før han kom over på damp. Vi må anta at disse tre årene var på Mashona. Han har antakelig mønstret på i et annet område, kanskje nede i Europa. Hans første utmønstring må ha skjedd før januar 1907. Med det utgangspunktet kan dokumentasjon om Mashona gir mer opplysninger, se Bergen sjøfartsmuseum, Ms. 5/ a2 II, III, Albert Harloffs rederi (kilden gir også opplysninger om skipets kostnader og inntjening, her ikke tatt med):
(Skipet Mashona ble identifisert på et postkort med bilde av skipet utenfor Australia, sendt fra en kamerat av Ivar til Ivars foreldre. Det antyder at Ivar mønstret på sammen med en venn, og at han altså ikke reiste alene.)
Seilskipet (bark) Mashona's reiser:
22.08.1906 - 22.04.1907 Antwerpen - Frisco
(20 dager i Antwerpen (Belgia), 142 dager til Frisco (San Francisco, USA) , 81 dager i Frisco, totalt 243 dager.)
22.04.1907 - 30.04.1907 Frisco - Chemainus (vis a vis Vancouver, i Canada) i ballast (10 dager).
30.04.1907 - 08.02.1908 Chemainus - Valparaiso
(72 dager i Chemainus, 111 dager til Valparaiso (trolig Chile), 101 dager i Valparaiso, totalt 284 dager.)
08.02.1908 - 08.05.1908 Valparaiso - Sydney - Newcastle N.S.W. i ballast
(84 dager til Sydney (Australia), 4 dager i Sydney, 1 dag videre til Newcastle NSW (Australia)(tauet), totalt 89 dager).
08.05.1908 - 19.09.1908 Newcastle N.S.W. (Australia) - Mejillones (Chile)
(20 dager i Newcastle NSW, 64 dager til Mejillones, 50 dager i Mejillones, totalt 134 dager. På vei til Mejillones var de trolig i hardt vær, siden kilden nevner at de måtte reparere normale skader.)
19.09.1908 - 09.05.1909 Mejillones og Caleta Colosa (litt lenger syd) - Dunkirk
(48 dager i Mejillones og Caleta Colosa, 106 dager til Queenstown, 4 dager i Queenstown, 7 dager til Dunkirk, 67 dager i Dunkirk ("survey"), totalt 232 dager).
09.05.1909 - 24.11.1909 Dunkirk - Barry - Wallaroo (Australia) og Port Adelaide (Australia)
(3 dager til Barry, 44 dager i Barry, 99 dager til Wallaroo, 53 dager i Wallaroo og Port Adelaide, totalt 199 dager.)
15.12.1910 - 24.06.1910 Port Adelaide - Dunkerque (29 dager i Port Adelaide, 142 dager til Dunkerque, 20 dager i Dunkerque, totalt 191 dager.)
24.06.1910 - 25.10.1910 Dunkerque - Cardiff - Montevideo ( 4 dager til Cardiff, 22 dager i Cardiff, 61 dager til Montevideo, 36 dager i Montevideo, totalt 123 dager.)
I fartsoppgave med seilskip står 31.14, som trolig betyr 31 måneder 14 dager, d.v.s. 2 år 7 måneder, 14 dager.
Men den norske sjømannsrullen påstår at Ivar hadde 3 år på seilskip, uten å fortelle noen detaljer om det.
Ivar kunne ha mønstret på i perioden 22.08-10.09.1906 i Antwerpen. Vi vet ikke når han mønstret av.
Dersom vi skal tro på den mest presise opplysningen om seilingstid på seilskip, antyder det at han mønstret av i perioden 4.-18. april 1909. Men da var Mashona på vei til Dunkirk (ukjent hvilken Dunkirk) hvor de ankom 9. mai. 1909. Men avmønstringen er usikker.
Mashona var eiet av Harloff & Bøe m.fl. og var bygget i Londonderry av C.J. Bigger i 1891, 2452 registertonn gross, 2303 tonn netto, lengde 304 engelske fot, brede 43 fot, dybde 24 fot. Bergensfirmaet Harloff og Rødseth kjøpte i 1906 to eldre seilskuter, jernfullriggeren Cortex (bygget 1886, solgt med tap i 1909) og den 4-mastete stålbarken Mashona (bygget 1891). Mashona var den største seilskuten som til da var registrert i Bergen. Mashona ble kondemnert etter havari 1911 i Montevideo "uten ... at efterlate noget større spor i rederiets kasse". I perioden 1900-1914 hadde seilskipene tidvis fått regningsvarende fraktpriser, men dette er den siste oppblomstringsperioden for seilskipene. (Lauritz Pettersen: Bergen og sjøfarten bd. 3.)
Innrulleringsjefen i Bergen, Sjøfarts-hovedrulle ca. 1900-ca. 1910 (nr. 8767-9346) forteller følgende:
Med seilskip 31-14.
21.08.1909 meldt avreise til (Antwerpen) England (rettelse i rullen)
21.08.1909 d/s Tyr Skorpenes - ...... - 01.09.1910 Sunderland
01.09.1910 d/s Tyr Sunderland - " - 28.12.1910 Dunkerque som 2. styrmann, 9.1.1911 meldt hjemkommet
10.11.1911 Nordcap Bergen - Swansea - 21.02.1912 Tromsø som 2. styrmann
13.03.1912 H.W. Jarlsberg ....... - ...... som 1. styrmann
Tjenestegjort som utskrivningspliktig:
03.05.1910 - 01.08.1911 Heimdal som signalmann
loddtrekning nr. 166 fra 1.5.1911:
01.08.1911 - 29.09.1911 Draug som kanonmannskap og signalmann
30.09.1911 - 27.10.1911 H. Haarfagre som kvartermester i Vedelbåt (?)
Sjømann, skipper, senere innehaver av Geelmuydens havaribureau, medlem av Bergen bystyre (for Venstre), direktør for Indre Nordhordlandske dampskipselskap
Utdannelse:
1906 Bergen: student fra Bergen katedralskole, Artium
Alle grader opp til skipper på seilskip
Styrmannseksamen med utmerkelse Skippereksamen med utmerkelse
Høyere skippereksamen med utmerkelse
6.9.1910 styrmannsertifikat
20.8.1913 skipsførersertifikat
1918 Dispasjeureksamen (i Oslo)
Alle eksamenene skal visstnok være tatt på rekordtid.
Ved folketellingen 1910 hadde han bosted hos foreldrene på Hans Tanks skole. Ivar var ugift styrmann.
Ivar fikk 8. februar 1915 borgerbrev i Bergen. Fødested Hamar, yrke dampskipsfører.
Skipper i utenriksfart, seilte 1914-1918 på kontinentet, måtte 1918 dra hjem p.g.a. astma.
Ble 1923 anmodet om å overta ledelsen av Indre Nordhordland Dampbåtlag, som da var i en nedgangsperiode. Han var administrerende direktør der fra 1923 til sin død.
Hadde stilling som havari-spesialist hos Plesner, avdeling for Norske Lloyd.
Arbeidet som dispasjeur ved siden av sin stilling i INDL (Indre Nordhordland Dampbåtlag)
Brev 8 August 1916, Swansea, England:
Kjære Far & Mor .!
Ja dere kan tro vi blev overrasket forleden dag da Hafstad plutselig kom over.- Det var meget hyggeligt; men nu er han allerede reist igjen.- Ja dette skriver jeg bare i al hast for samtidig at sende vedlagte trækseddel. Den er som dere ser paa kr. 700,- som mor er saa snild at have hver 10de i maaneden og sætte ind i sparebanken paa min konto.
Ja nu maa jeg avgaarde for at ordne med mandskapet, idet jeg har mønstret 18 nye mænd her.- Vi skal gaa til Livorno i slutten av uken.-
Hjerteligste hilsner til eder alle fra eders hengivne søn
Ivar
Det fortelles av enken Sigrid at han var totalt umusikalsk, i den grad at han ikke kunne høre forskjell på «Gubba Noa» og «Ja, vi elsker». Han måtte ofte gå på konsert i Harmonien i forbindelse med representasjon, og det fortelles at disse opplevelsene var en stor plage for ham.
Da familien leiet seg inn på gnr. 202 på Hjelmås, var det Ivar som plantet det senere tuntreet der, en lønn.
Han kjøpte en liten tomt, ca. 45 m2 ved sørenden av Hjelmåsvannet, nær enden av «Isveien». Her hadde han båt og laget et lite nøst. Under en storm i 1949 blåste nøstet på vannet.
Han likte jakt og fiske, og hadde flere hunder. Bl.a. kjøpte han en stor tomt ved Hjelmåsvannet (bnr. 23 Stemmeneset), spesielt for fiskerettighetene og mulighetene for å jakte fugl.
Han skal også sammen med flere kamerater/slektninger ha eiet en hytte ved et vann i Lindås. Det er påstått at dette var ved Storavatnen, men lokalkjente i 2008 sier at hytten, som ble kalt Sandberg-hytten, lå ved Tveitevatnet utenfor lokaliteten Lona. Hytten lå på land innenfor de to nærmeste øyene og var antakelig feste fra gnr. 206 bnr. 4. (Nord for Søreide/Kålås.) (Vei fra Kålås eller skogsvei fra nær Søreide.)
Satset alle sine penger i Norske Lloyd, som gikk fallitt. Startet deretter sitt eget havaribyrå.
Medlem av Bergen Venstrelags styre
Medlem av bystyret ved siste valg før hans død. Varamann (?) til formannskapet
Han samarbeidet med bonden Olai Dyrkolbotn om å få opp Turistforeningens hytte i Dyrkolbotnen. Målet var å få opprettet en kjede av turisthytter over fjellet til Matre og Sogn. Turisthytten i Dyrkolbotn var den første og ble innviet i påsken 1928. Ivar døde 8.5.1928.
Under en jakt på ski i Dyrkolbotn brakk han benet og døde senere av blodpropp som kom under sengeleiet etter benbruddet.
Et bilde av skipet Mashona var i Christian Magnus sitt eie, men ble i september 2010 gitt i gave til Knut Geelmuyden. At bildet var i slekten Magnus sitt eie kan tyde på at det har vært gitt av Ivar som en gave til hans foreldre, og deretter blitt arvet av hans søster Anna Elisabeth Geelmuyden (mor til Christian C. Magnus).
Barnebarnet Else mener å ha hørt at han, før hun ble født, deltok i arbeidet med å bære opp materialer mm til Vikinghytten (Turnerhytten) da den skulle bygges på byfjellene i Bergen.
Ivar kalles ved begravelsen skipskaptein, adresse Høyes hus på Gyldenpris. Dødsdatoen er i Digitalarkivets register underlig gjengitt. Den bør kontrolleres mot kirkeboken for St. Markus sogn.
Svigersønnen Audun forteller at det ble dyrket havre på flaten vest for hytten, ved grensen mellom bnr. 13 og det senere bnr. 121. Audun mener at dette var i Ivars tid.
Adresse ved Elinas dåp 1926 Håkonsgt. 1.
BILDER OG GJENSTANDER
Om skipet Delta, som Ivar, som dispasjør, kjøpte etter forlis og brakte inn til Hjelmås, hvor skipet ble strippet.
(Delta er omtalt og illustrert i avisen Nordhordland, i serien Farne tider, 11. mai 1996.)
Datteren Elina hadde 2002 hos seg en stor, preget sølvchiffonier («skål», «terrin») med et merke (oval ring med en «H» gjennom, se skannet avtegning) og under denne følgende tekst :
I taknemmelig erindring om
Nybygningerne i Holland 1915-1916
C. (?) Øgaard L. Aug. Bye
Rolf Bentzen Hj. Askeland
Ivar seilte en tid under kaptein Olav G. Hafstad (svigerfaren).
Da de bodde på Gyldenpris hadde Ivar et forhold til en lærerinne. Det er trolig at dette bør sees i sammenheng med at konen Sigrid tok med barnene og reiste til Pau i Frankrike for en periode.
Norsk kunstnerleksikon nevner at arkitekt Torgeir Alvsaker tegnet Gimlebakken 14a for Geelmuyden (1928).
Bergen Byfogd IV.F.8 Handelsregister B, 1918, folio 79, nevner Axel Plesner a/s Assuranseagentur og Havaribyrå. Firmaet ble retistrert 22.4.1918 og bestyrt av de to direktørene Ragnvald Larsen og Ivar Geelmuyden. Ivars adresse var da Frydenlund, Haukeland. Firmaets aksjekapital var kr. 100 000,- fordelt på 100 aksjer a kr. 1 000,-. Aksjene har begrenset omsettelighet ved at aksjeoverføringer må godkjennes av aksjonærer som eier eller representerer 75% av aksjene for å bli gyldig.
Firmaet ble slettet, jfr. N. Lysingsblad nr. 12/50.
Han var politiker i Bergen. Som faren Carl var også Ivar realpolitiker, men han var også mer opportunist, i motsetning til Carl.
Nekrolog etter hans død 8. mai 1928:
Kaptein Ivar Geelmuyden er idagmorges avgaat ved døden. Han paadrog sig for nogen tid siden en lungebetændelse, hadde senere det uheld at brække et ben paa paasketur og fik gjentagne ganger blodprop, som endte hans dage tidlig imorges.
Kaptein Geelmuyden blev bare 40 aar gml. Han var søn av rektor Geelmuyden, gik tidlig tilsjøs og arbeidet sig fort op gjennem graderne. Sidst seilte han som kaptein til han i krigens sidste aar gik iland. Han etablerte sig da som dispachør og havariagent likesom han ogsaa drev skibsmæglervirksomhet. Han var formand i direktionen for Indre Nordhordlands dampbaatlag siden 1923, og nedla i denne stilling et meget dygtig og interessert arbeid. Han hadde forøvrig mange jern i ilden. Han var en utpræget sportsmand, - spesielt motorbaatsporten dyrket han med megen passion, og han var styremedlem baade i Bergens Motorbaatforening og i K.N. Motorbaatforening.
Ivar Geelmuyden hadde faat i arv et utpræget samfundssyn med radikal indstilling. Derfor var han tidlig at finde i venstres rækker, var medlem av Bergens Venstrelags styre, og ved sidste valg blev han valgt til medlem av bystyret paa venstres liste. Han blev varamand til formandskapet og møtte hyppig her. Under de sidste valgkampe har Geelmuydens utprægede administrative evner været venstre til stor nytte.
Ivar Geelmuyden var en av dem, som man fæstet sig ved. Han hadde en sjelden klar forstand, en energi og optimisme, som det var velgjørende at møte. Derfor kommer budskapet om hans pludselige bortgang dobbelt tungt.
Bergen Motorbåtforening lå ved strandkanten i Store Lungegårdsvann, nær der Bergen tekniske høyskole kom. Båten lå ved lange flytebrygger. Foreningen hadde slipp og verksted samme sted. Ca. 1921 fikk de et hus på stedet. I første etasje var det møterom med småbord, peis og kjøkken. I andre etasje hadde de kontorer, vaktrom og skap til utleie (etter ansiennitet). Øverst var der et tørkeloft for kalesjer og presenninger. P.g.a. utfylling av vannet ble huset først flyttet en gang for å ha kontakt med vannet. I 1965 var det igjen kommet langt inn på land, men ble senere igjen flyttet til strandlinjen. I 1984 ble huset revet og Motorbåtforeningen flyttet til østsiden av Store Lungegårdsvann. | GEELMUYDEN, Ivar (I7)
|
| 140 |
«u»«b»Knud Geelmuyden (1823-1917) – Jordskifteformann«/u»«/b»
Knut Geelmuydens intervju 24.8.1995 med tidligere jordskiftedommer Sverre Aardal, Hardangerveien 630, Haukeland.
Tema var utskiftningsformann Knud Geelmuyden. Sverre Aardal arbeidet i jordskifteverket fra 1955 til han gikk av med pensjon i 1983. Historiene om Knud Geelmuyden sier han å ha fått bl.a. av professor Thunæs, professor Jukam og av folk han traff på sine embetsreiser. Han forteller at Knud Geelmuyden var en mann som åpenbart var godt kjent av folk i distriktet. Ved intervjuet ble det benyttet lydbånd. Nedenstående er i stor grad avskrift av lydbåndet.
Om Knut Geelmuyden
Det var ikke alltid så enkelt når de som vanlig skulle skifte en innmark. Der hadde de utallige teiger som de skulle slå sammen, og da ble det jo av og til litt trøbbel, vet du. De hermet etter han en gang: Han bodde i Alversund, vet du. Han hadde jo Nordhordland. De hadde ikke så godt med kommunikasjoner, så de gikk mye. Han gikk engang ut en mandags morgen, og så gikk han, han skulle til en mil vekk eller …, ja, det vet ikkje eg, kor han skulle hen. Nok med det, han hadde tatt beina fatt, og så møtte han da han lørdag kveld kom heim igjen en gammel kone. De gikk og pratet litt, du vet hun var jo litt pratesjuk. Og så spurte hun: Kor kjem du ifra nå da ? spurde hun ham. Å, jeg kommer fra helvete, sa han. Og så gikk det da til mandags morgen. Den gamle konen tok seg mange slike turer langs veien, og tilfeldighetene ville at hun møtte han da og, og seier, ja men, kor skal du hen nå da ? Ja, nå skal jeg tilbake til helvete. Så det måtte være en litt vanskelig plass, ja.
Kjeften var sikkert i orden på ham.
I en bispevisitas i Alversund, Geelmuyden var holdt for mer enn en menigmann, så han var bedt på middag. Men at det var sønnen hans som var prest, det har ikkje eg hørt. Men han var i hvert fall til middag i bispevisitas. Og så satt han rett overfor biskopen. Og han kunne jo endelig konversere, Geelmuyden, så han var ikke bare stor i kjeften, så han skulle liksom underholde bispen litt og. Geelmuyden hadde et oppstående, og nokså mykje hår, etter sin alder. Og så sier bispen det at, det var et nydelig hår de har, de Geelmuyden. Hvordan farer de ad for at håret skal holde seg så flott som dette, sa han. Jo, jo, det skal jeg si, herr biskopen, det kommer av mitt rene og sædelige liv. Og biskopen var helt skallet. Dette er den historien som er mest karakteristiske etter Geelmuyden. Han hadde en kvikk tankegang og hadde talegavene i orden.
(Nyanser i historien, oppgitt fra andre personer: «Gamlingen var ikke noen flittig kirkegjenger. … Ved bordet ble han plassert ved siden av biskopen. … Geelmuyden, som var både fetter og tremenning av fiolinisten Ole Bull, hadde et stort og fint hår, slik vi kan på bilder av Ole Bull i 60-års alderen. …)
En gang kullseilte Geelmuyden. Han reiste rundt med arkivet i en kiste og arbeidet om kveldene med å skrive utskiftningene og få arbeidet over i rettslige former. Han leiet båt selvsagt, og så hadde han en liten kiste som han hadde dokumentene og protokoll og sånt i. Og da han kullseilte bare gaulte han: Grip kista, grip kista ! Det var det som var det viktigste. Det kom noe vekk, som de i arkivet ikke greier å gjøre rede for. (Han vet ikke akkurat hvordan, om det var ved kullseilingen eller i forbindelse med den historien som fortelles ved arkivet om at det skjedde da han gikk i land fra en robåt. Det er uklart. Er det mulig å finne spor av dette ved å se i arkivet hva som er borte av protokoll og dokumenter ?) I et tilfelle var Aardal borti en jordskiftesak som Geelmuyden hadde tullet vekk. Det var ute i Austreim, ja det var det. Der var rett og slett originalen vekke. Det var i forbindelse med det som forsvant, antakelig ved kullseilingen. Så kommer han tilbake igjen og skriver opp igjen den der. Og da skriver han sånn at der oppstår tvil når du skal bruke den. Og der ble tull, Aardal husker ikke om det ble rettsak eller forlik da han behandlet denne saken.
Geelmuyden målte ikke så mye selv, men de lærte elementær kartlegging ved opplæringen borte i Stockholm, slik at de tok opp kart. Det var såkalte målebordskart: De tegnet dem direkte på papir i terrenget. De siktet fra punkt til punkt for å bestemme punktene. Det var ikke alltid så nøyaktig som i dag, men dette lærte han. Og systemet var slik at de tok inn lærlinger (kalt utskiftningslandmålere; Der var ikke høyere undervisning på området, så lærlingesystemet var nødvendig. De lærte å ta opp kart og å vurdere jorden. Men de fleste som ble opplært som lærlinger av jordskiftedommerne hadde en brist når de skulle behandle rettslige spørsmål.) som de lærte opp til å ta opp kart. Og når de hadde lært nok tok de opp kartene for utskiftningsformannen, slik at han slapp det arbeidet.
Geelmuyden hadde en gang problem med å få partene enige.
En part sier at det går ikke an å gjera det der, det går ikkje an det der, Geelmuyden, for det at, det blir ikke rett, det er ikkje rettferdig å gjøre det. Ja, jeg skal si deg en ting. Jeg gir fan´en i rett og rettferdighet hvis bare jeg får rette linjer. Historien viser Geelmuyden og forteller om hans litt røffe holdning til folk og til arbeidet.
Historien om at han tørket av beina da han gikk fra en utskiftning er kjent av Aardal. Men han oppfatter historien mer som generell enn som Geelmuyden, d.v.s. at den kan være reelt om Geelmuyden, men sier mer om jordskiftedommeres situasjon og en kommentar som lett kan falle i den sammenheng, mindre om noe som er typisk for Geelmuyden. Den markerer at «vi tar ikke med oss noe», jordskiftedommerne har ingen egeninteresse i jorden og resultatet.
Geelmuyden skrev en blanding av latinsk og gotisk skrift: Han må i sin ungdom ha lært å skrive gotisk. Ved overgangen til latinske bokstaver hang nok det gamle igjen og preget håndskriften i hans eldre år.
Geelmuyden var ifølge en historieprofessor en av pionerene i
en av de største reformene i Norge. Utskiftningene etter 1859 har lagt grunnlaget for en omforming av hele kulturlandskapet i Norge. Store problemer ble ved utskiftningene effektivt løst med 2-3 setninger i stedet for ved omfattende rettssaker.
For kunnskap om fremgangsmåten med eldre utskiftninger anbefaler Sverre Aardal å fa tak i forelesningskompendier om gamle utskiftninger.
Det fortelles at han hadde en egen måte å ta partene i en jordskiftesak på, som i begynnelsen som oftest brakte dem i harnisk, men når saken var avgjort, fant de vanligvis at arbeidet var godt og rimelig utført.
Han var kjent for sin vittige slagferdighet og saftige humør like til sin høye alderdom.
Andre anekdoter:
Han reiste alltid på første klasse med båtene, og en gang han hadde lagt seg til å sove på benken i salongen der, kom en fin frue inn. Hun gikk straks til kapteinen og klaget over at det lå en lasaron og sov på første klasse. Kapteinen ble selvfølgelig med tilbake for å ordne opp. Han gikk inn og så på «lasaronen». «Men det er jo Geelmuyden», sa han, hvorpå han gikk igjen.
Bjørnstjerne Bjørnson har i første kapittel av «Det flagger på byen og på havnen» skrevet en historie om «Sieur van Geelmuyden». Historiens forbilde er lagt til Gerhard Pedersen van Geelmuyden (f. 1717 d. 1775, sønn av Peder Gerritsz van Geelmuyden og Christine Jersin). Men Knuds datter Marianne hevder at den er tatt fra en historie om hennes far. Se nærmere under Gerhard.
Det sies om ham at han «hytte av at han var gjort på do». (d.v.s. var født utenfor ekteskap.)
Da de skulle ha ny prest i Alversund ble utskiftningsformannen spurt om hva han mente om hans sønn som prest der, hvortil han svarte at for ham var det det samme hvem som ble prest, om det så ble Fanden selv.
Jon Arne Hopsdal forteller en historie etter sin far om dengang Knud Geelmuyden i 1880-årene utførte et jordskifte på gården Hopsdal (ovenfor Leknes) i Lindås:
Læreren Steffen Skår hadde flyttet huset sitt ut fra fellestunet på gården, til en teig kalt Høyen. Nå krevde Steffen utskiftning, med Høyen utlagt til seg. Knud Geelmuyden gikk da til huset og banket på:
Geelmuyden: Er det her fanden bor ?
Steffen: Mitt navn er Steffen Skår !
Geelmuyden: Da er jeg kommet på rett plass !
Historien er sagt å referere til Knuds syn på de som krevde jordskifte som kravstore kranglefanter.
Bruken av ordet fanden kan trolig sees i sammenheng med historien ovenfor hvor han sa til en gammel kone at han kom fra og skulle tilbake til helvete, når han en helg var hjemme fra arbeidet med et jordskifte: Han må ha hatt sterke meninger om situasjonen og uenighetene ved jordskiftene.
Han hadde 10 døtre, og disse maste stadig om at de ikke hadde noen (passende) klær å ta på seg når de skulle ut. Da de skulle flytte inn i det nye huset i Alverstraumen sa Marianne: «Men far, her er jo ikke utbygget klekammer !» «Unødvendig,» svarte han, «for dere har jo aldri klær.»
Engang det var offer i Alversund kirke og ingen hadde ofret noe, reiste gamle Geelmuyden seg i kirken og sa: «Hva faen er det som feiler dere, folkens, skal dere ikke ofre ?» (Eller: «Nå må dere faen være med å ofre !»)
Da sønnen som prest skulle få biskopen på visitas måtte også faren inviteres til selskapelighetene. Han hadde en stor, fin hvit hårmanke, ikke ulik sin (både) fetter og tremenning, fiolinisten Ole Bornemann Bull da denne var i godt voksen alder. Biskopen (Eriksen ?) gikk bort til gamle Geelmuyden og sa; «Det var da et praktfullt hår du har, gamle mann. Hvordan har du klart å holde det slik ?» «Jeg har levd et ærbart liv.» svarte Geelmuyden: Biskopen hadde ikke ett hår på hodet.
Datteren Hildur skal ha kalt ham verdens elskeligste og snilleste mann, men sagt at han kunne være rask i kjeften med strilekjerringene på båten (fjordabåten).
Han gikk alltid med slitte hatter, og engang hadde han i lengre tid gått med en med hull i. Marianne gikk så og kjøpte en ny hatt engang hun var i byen. Hun fikk piken til å brenne den gamle og plasserte den nye på stokken hans. Faren ble rasende som en tyr og laget en voldsom huskestue og spurte: «Er det deg dette her, Marianne ?» «Ja,» svarte hun, «men jeg fikk beskjed av mor.» Da stilnet han, for han hadde stor respekt for konen.
Engang han hadde foretatt en utskiftning tørket han godt av skoene før han gikk og sa: «Se her, jeg tar ikke noe jord med meg !»
(ca. 75 år etter hans død påstår en jordskiftedommer at dette er en historie som finnes om flere, d.v.s. at det er en vandrehistorie.)
Nekrolog:
Knud Geelmuyden. Fhv. Udskiftningsformand Knud Geelmuyden i Alverstrømmen er igaar afgaaet ved Døden i den høie Alder af noget over 93 aar.
Knud Geelmuyden var født 21. oktober 1823, hans Far var Infanterikaptein Geelmuyden.
Som ung Gut, tok han tilsjøs, men likte ikke Sjøen; kom paa Land efter en Tur og gav sig i Optikuslære, eller som det dengang hed Instrumentmagerlære. Men heller ikke dette kunde i Længden tilfredstille det unge letbevægelige Sind, og Knud Geelmuyden slog sig paa Læsning af Lovbøger og tog norskjuridisk Examen.
I et Aars Tid, i 1846, 23 Aar gammel saaledes, redigerede han «Adressesnutter» i Bergens Adresse Contoirs Efterretninger» og var Aaret efter konstitueret Lensmand i Manger og Alenfit.
Knud Geelmuyden havde i en temmelig ung Alder altsaa vært Sjømand, Optikuslærling, Redaktør, Lensmand, Examinatus Juris og Sagfører, fra 1852 (Kommentar: skal være 1859) da det norske Udskiftningsvæsen skulde bringes i ordentlige Former.
Sammen med 7 andre unge Mennesker drog han til Sverige, hvor han paa den norske Stats Bekostning lærte Udskiftningen og dens Væsen, og blev ved Tilbagekomsten Udskiftningsformand i Søndre Bergenhus Amt med Bopæl i Alversund, i et Distrikt som var adskillig større end Distriktene, nei, hans Reiser gik lige til Voss og Traktene deromkring.
I ikke mindre end et halvt Aarhundrede var den Afdøde Forligelseskommisær, ett offentlig gjøremaal han hadde stor Interesse af. Han fandt det uhyre interessant at høre Parterne fremsætte sine Paastande med mere eller mindre Iver, for saa at sige det mæglende Ord og bringe koldt Vand i Blodet, naar det gik som livligst løs.
Udskiftningsformand Geelmuyden blev i 1849 gift med Ida Kühle, Datter af Oberstløitnant Kühle; hun døde i 1900.
Knud Geelmuyden var hvad man kalder et brillant Hode, og som Udskiftningsformand kan han med Tryghed karakteriseres som ualmindelig fremragende. Det Arbeide hører, som det skjønnes, ikke til de letteste og allermindst til de behagelige, men skarp Jurist som han var, og dertil Menneskekjender, forstod Geelmuyden som faa sin Tont. – Han stod i Udskiftningsvæsenet til i over 80 Aarsalderen.
Snartænkt var Knud Geelmuyden i høi Grad, og rap til paa staaende Fod at give Svar paa Tiltale. Han var en freidig Natur, der sang ud, var aldrig bange for at sige sin Hjertens Mening – og denne kunde ofte komme frem i ikke netop de allermest parlamentariske Former.
Mange er Historierne om Sammenstød baade med Høi og Lav, men alle – Venner som Uvenner – maatte erkjende, at det var et MANDFOLK, man hadde for sig.
Geelmuyden var en meget musikalsk Natur, og spillede i sin Tid en udmerket Violin.
Han har været sygelig de sidste Par Aar, og sov hen efter en meget haard Dødskamp.
Med Knud Geelmuyden er vandret bort Norges ældste Sagfører, en i mange Maader merkelig Mand, han hørte ikke til dem, hvoraf der gaar trettet paa Tusinet.
***
Dåpen er innført i kirkebok for Hamre, tross at dåpen skjedde i Haus kirke.
Knud ble født utenfor ekteskap, lyst i kull og kjønn og oppdratt av moren på hennes gård i Alversund. Han arvet denne gården etter henne.
Student
1846 ex. juridicum
Fra 1846 redigerte han i et par år Bergens adressekontors etterretninger.
Politimesteren i Bergen, Ankomne reisende nr. 4 1844-1851 folio 55 nevner
anmeldt 1.2.1846 examinatus juris Knud Geelmuyden, ankommet fra Christiania.
Logerende hos Geelmuyden, 13. rode nr. 37. Har ikke levert pass.
Vielse 14 april 1849 Manger prestegjeld (kirkebok Manger A6 f. 193b):
Knud var examinatus juris, konstituert lensmann, ungkarl, 30 år, født i Bergen, sønn av kaptein Hans J. Geelmuyden.
Ida Wilhelmine Charlotte Amalie var frøken, 24 år, født i Bergen, datter av oberstløytnant Fredrik W. Kühle.
Knud bodde mest ulike steder i Alverstraumen:
Ved datterens dåp 1850 kalles han exam. juris, konstituert lensmann. Bosted Hilland.
Ved neste barnedåp 1852 er bostedet Remme.
Ved neste barnedåp 1853 kalles han sakfører.
Ved barnedåpen i juli 1858 er Knuds bosted Eidsvåg, mens konen fremdeles bodde på Remme ! Senere bor han igjen på Remme.
Ved datterens dåp 1865 er morens bosted oppgitt som Remme.
1852-1859 sakfører i Bergen
Lensmann i Alverstrømmen
1858 fikk han offentlig stipend til å ta utskiftningskurs i Sverige.
Ved resolusjon 27.1.1859 ble han utnevnt til fast utskiftningsformann i Hordaland (Søndre Bergenhus amt), med Nordhordland som sitt distrikt, senere også Voss.
Han fungerte i stillingen til 30.6.1902 da han tok avskjed. Hans jordskiftearkiv som utskiftningsformann oppbevares på Statsarkivet i Bergen, bortsett fra en jordskifteprotokoll som forsvant på sjøen. Også noen boniteringslister mm kan ha gått tapt: Historien om hvordan arkivkisten forsvant finnes i to versjoner, enten ved en kullseiling eller ved å bli mistet i det han gikk i land fra en båt. Tapet må ha skjedd etter 15. juni 1876, men før 1879.
Under utskiftningen på Seim bodde Knut Geelmuyden på Ryland. Han var "vill etter" høns, og hver gang han kom på gården måtte de slakte høns, som ifølge bondefolket ikke var mat for folk.
Våren 1859 oppholdt han seg i Oslo for sammen med vicekommissionslantmätare C. J. Fernblad å bistå departementet med utarbeidelsen av "Regler til veiledning ved utskiftningsforretninger" (reglene av 11.6.1859).
Forlikskommisær i Hamre og senere Alversund i ca. 45 år til 1905.
Matrikkelen 1906 viser at han var eier av Gnr. 48 bnr. 1+2 Kongsøen i Alversund.
Knud fungerte også som poståpner 1881-1884 på Remme i Alversund. Poststedet Lille-Bergen var opprettet 1859, opprinnelig bare for dampfartstiden, men endret 1861 navn til Alversund og ble i 1862 flyttet til handelen i Alverstraumen. Etter Knuds periode som poståpner ble poståpneriet flyttet tilbake til handelen i Alverstraumen.
Ved folketellingen 1910 bodde han som pensjonist på Søndre Soltveit i Alversund. Han bodde sammen med datteren Marianne som var husholderske, og en tjenestepike.
1917 bopel Soltvedt, dødsårsak alderdomsvakhet, lege ikke tilkalt.
Han eide følgende gårder:
1851-1869 Remme bnr. 1-2-3 og Søre Juvikneset bnr. 5. Auksjonskjøte 4 aug 1851 på Remme og Nore Soltveit for 2752 spd.
1861-1862 nedre Hesthagen bnr. 8
1861 (?) nore Soltveit bnr. 1 (kjøpt 23.12.1867, solgt 31.5.1869.)
1876-1905 søre Soltveit I bnr. 3 (solgt 1.11.1905 til datteren Marianne.)
9.2.1855-1918 Kongsøy bnr. 1 (solgt av skifteforvalteren.)
(Kongsøy hørte 1819-1838 til Flatøy, senere til Alenfit skibrede.)
Eide 1886 matrikkelnummer 45, løpenr. 168a, Soltveit søndre i Alversund, Nordhordland (ifølge matrikkelen 1886). Solgte 15 mai 1894 bruket på Soltveit nordre.
19 nov 1859 gnr. 131 Remme, Alversund, Hordaland, Norge, Branntakstprotokoll 12.1 folio 155a.
Forfatterskap:
Til den maskerte Bergensposten (Bergen 1858)
Krigen paa Osterøen (Bergen 1867)
(Dette er antakelig det som betegnes som et "spite-skrift" om ulvejakt på Osterøy.)
Nytaarsaften 1891. En samtale på Bergens torv mellem president Christie og Ludvig Holberg om deres syn på tiden og politikken nu om stunder. (Bergen 1892).
Hans bilde står på s. 146 i "Norske utskiftningsfunksjonærer" gjennem 75 år 1759-1934" (Oslo 1934), redigert av Johan Thunæs.
Se:
Branntakstprotokoll Hamre 12.1 1867 Remme fol. 239a, Soltvedt fol. 253a. | GEELMUYDEN, Knud (I732)
|
| 141 |
«u»«b»Willum Hedvart og familien Storch«/u»«/b»
Anna Beatha var datter av Willum Hedvart (Hedewortz) og hans første kone. Willum kom fra England før 1668.
Om Willums første kone
Litteraturen påstår vanligvis at Willum hadde kun en kone og kaller delvis Willum feilaktig for Storch. Men Sollied må ha rett når han antar at Willum Hedvart også var gift tidligere. I Knud Geelmuydens bibel skriver Knud om Anna Beatha at hun ble født i juni 1675. Det er to år før Willums kjente ekteskap.
Willums første kone døde før desember 1677. Vi kjenner ikke hennes navn, men muligheten for oppkalling antyder som en arbeidshypotese at hun het Elisabeth eller Catharina og Jansdatter eller Willemsdatter. Det mulige navnet Elisabeth er basert på Willum Hedvarts første datter i andre ekteskap. Alternativet Catharina er basert på at minst to av hans barn døpte døtre Catharina. For Anna Beatha var dette navnet så viktig at tre av hennes døtre fikk navnet, blant annet hennes to eldste døtre, som begge døde små. Men Anna Beatha hadde også en svigerinne med navnet, i tillegg til at farens andre kone, som var hennes stemor under oppveksten, også het Cathrine (kalt Trine Jansdtr Smit). På grunn av stemoren behøver derfor ikke iveren etter oppkalling å gjøre Catharina mer sannsynlig enn Elisabeth som navn på Anna Beathas mor.
Willum Hedewarts tomter i grunnleiebok for Bergen 1686: To påboende grunner, den ene 24 3/4 alen lang, og 12 3/4 alen bred etter skjøte 1572, på den andre er skjøte 1631, men ingen mål.
Om slekten Storch
Det er antatt at Willum Hedvarts tre eldste kjente barn er fra første ekteskap. Av disse brukte i alle fall Jan og Anna Beatha etternavnet Storch. Navnet kunne kommet fra Willum Hedvarts familie. Men når Willum ikke brukte navnet, og det i neste generasjon kun er funnet blant barn som kan antas å være fra første ekteskap, er det mest sannsynlig at Storch er hans første kones familie.
En sannsynlig far av Willum Hedvarts første kone Catharina / Elisabeth (?) er Willum Jansen Storch. Willum Jansen ble nevnt i kirkestolebok for Korskirken da konen Trine i 1664 betalte stoleleie for sin kirkestol, nr. 6 av kvinnestolene fra koret i Korskirken. Vi vet ikke om han var gift flere ganger. Siden det var Trine som betalte er det sannsynlig at hun i 1664 var enke.
Opplysningene nedenfor viser at slekten Storch noen tiår tidligere skal være kommet fra Nederland. Det kan derfor på Willum Hedvarts tid ikke være mange personer i Norge med slektsnavnet. Denne Willum Jansen Storch må derfor antas å være identisk med den Willum som er funnet i litteraturen, med opplysning om at han er født 1625 i Nederland. Willums søster Harmiche skal visstnok være født samme året i Amsterdam. Blant to andre kjente brødre døde den ene 1671 i Trondheim. Denne søskenflokken var barn av Jan Storch som skal være født 1590 i Nederland. Fordi vi finner minst tre av hans barn her kan Jan antas å ha innvandret til Norge.
At Willum Storch var sønn av Jan passer godt inn i den tidligere arbeidshypotesen, som på grunnlag av oppkallingsregler antydet at Catharina / Elisabeth (?) var datter av Willum eller Jan, og at Catharina / Elisabeth (?) var av slekten Storch. Hypotesen sannsynliggjøres også ved at Willum Jansen Storch sin datter Dorethe var gift von der Lippe og fikk en sønn kalt Paulus von der Lippe (1696-1746). Anna Beatha Storch og Knud Geelmuyden fikk en sønn Paulus, født 1701. Dette navnet er ellers ukjent i Geelmuyden-slekten og må ha sammenheng med Anna Beathas fetter Paulus von der Lippe, f. 1696. Anna Beathas søster Dorethe var trolig oppkalt etter sin antatte tante Dorethe Willumsdatter Storch. Hypotesen er sannsynliggjort, men noen flere bekreftelser er ønskelig. Det mangler også en bekreftelse på Catharina / Elisabeth (?) sitt fornavn.
Harmiche Jansdatter Storch, nevnt ovenfor,
Harmiche nevnes i Sollieds kartotek ved Statsarkivet i Bergen: Harmiche (Hermichen) Jansdatter Storch, født i Amterdam 28.11.1626, døde 30.11 1694 og ble begravet 6.12.1694 fra Korskirken. Skifte 20.7.1695, registrert 21.7.1695. Gift med Henrich Jansen Wessel. 6 kjente barn. Harmiche ble farmor til Peter Wessel Tordenskjold (1691-1720), som altså var tremenning av Anna Beatha.
Willums ankomst og virksomhet
I 1668 var han lagrettemann. Det antyder at han allerede hadde vært en tid i Bergen. Samtidig er han ikke funnet nevnt i koppskatten 1657 og må antas å ha innvandret etter den tid. Han eide 1670 parter i en kreyert på 30 lester og i en skute på 70 lester. 11. april 1672 tok han borgerskap i Bergen.
Willums yrke som kirurg eller bartskjærer
Willum Hedvart var Dr. Chirurgiae i Bergen. Det er uklart om han hadde vært i vanlig bartskjærer-lære. Tittelen tyder på at han kanskje hadde en høyere utdannelse fra England. Et mulig indisium på det er at i datteren Anna Beathas dødsboskifte finnes 75 gamle medisinske bøker, som hun trolig hadde etter Willum.
Bartskjærerne er bl.a. omtalt av St. Tschudi Madsen og O. Sollied i "Medisinsk liv i Bergen". De fikk yrkestittelen fra virksomheten som barber. Men yrket var mye mer omfattende. De var datidens kirurger, med forbud mot å drive indremedisinsk behandling. Slik virksomhet var forbeholdt stadsfysikus, som hadde høyere medisinsk utdannelse. Men han var kun en person. Produksjon av medisin som skulle tas inn i kroppen var forbeholdt apotekerne. I realiteten var det bartskjærerlaugets 9 medlemmer som utførte det meste også av indremedisinsk behandling i byen, tross forbudet. Det er også dokumentert at de laget endel medisin. De 9 bartskjærerne i lauget fikk mye konkurranse fra tilreisende bartskjærere, skipskirurger, badstumannen og de militære bartskjærerne. Konkurrentene hadde vanligvis ikke tillatelse til å drive slik virksomhet. Men tross risikoen for rettsaker og bøter var de vanskelige å hindre, på samme måte som stadsfysikus fant det vanskelig å hindre bartskjærerne å trenge inn i hans virksomhet.
Den vanligste utdannelsen for en bartskjærer var en kort læretid, fulgt av reisende svennevirksomhet rundt om i Europa. På disse reisene kunne de også arbeide ved hospitaler eller følge hærer i felten. Det førte til at endel bartskjærere fikk høy kompetanse som kirurg, i tillegg til at de også kunne oppnå medisinsk kompetanse som ikke behøvde å være dårligere enn hos stadsfysikus. Men det var stor forskjell på kompetansen hos ulike bartskjærere. Det var derfor et viktig kvalitetstempel at lauget måtte godkjenne deres kunnskaper før de ble opptatt der.
Bartskjærerne var som gruppe ikke blant de fremste borgerne. Borgerskapet i seg selv ga høy status. Men mange i befolkningen hadde ikke økonomi til å betale høye honorarer og dyre medisiner. Yrket medførte høye kostnader, bl.a. til apotekerne. Det begrenset yrkesgruppens velstand. Men der var også stor forskjell mellom ulike utøvere av yrket.
Bartskjærerne hadde normalt en lærling og gjerne en svenn til hjelp i arbeidet. I mange tilfeller bodde pasientene i sine egne hjem. Men det var også vanlig at pasienter måtte bo hos bartskjæreren. Pasientene og barberkundene som oppholdt seg i huset førte til at bartskjærerne gjerne også drev vertshus og ølservering.
En bartskjærer hadde lov til å drive sin kirurgiske og sårbehandlende virksomhet. Men det var en forutsetning at lauget hadde godkjent hans yrkesmessige kvalitet, at han hadde løst borgerskap i Bergen og at han var medlem av lauget. Han hadde ikke lov til å drive andre typer virksomhet. Det klages fra andre borgere over bartskjærere som driver indremedisinsk behandling, driver vertshus, selger øl og arbeider som kjøpmenn. Det er også dokumentert endel tilfeller hvor de arbeidet i Bergen uten å ha løst borgerskap, d.v.s. at de arbeidet uten tillatelse og i strid med andres privilegier.
Vi kjenner ikke hele Willums virksomhet. Han arbeidet sammen med en dreng, i tillegg til at familien hadde den vanlige tjenestepiken i huset.
Willum var blant dem som arbeidet uten å ha løst pliktig borgerskap, og hans skip antyder at han også drev som kjøpmann i Bergen. Han har altså ikke oppfylt kongens, byens eller laugets krav. Lauget var opprettet i 1597. På 1600-tallet øket myndighetenes kontroll med laugene. Høsten 1672 fikk bartskjærerlauget i Bergen nye laugsartikler med et sterkere fokus på laugets monopol. Det skjedde samme år som Willum løste borgerskap.
Willums virksomhet med skipsdrift, antatt kjøpmann, og bartskjærer uten borgerskap må trolig ha skapt reaksjoner og kanskje konflikter. Vi vet ikke om det er dette presset eller myndighetenes innskjerping av reglene som førte til at Willum løste borgerskap.
Willums bosted og andre kone
Willum ble gift andre gang 12. desember 1677 i Korskirken med Cathrine Jansdtr. Smit, også kalt Trine. Han fikk tre barn med henne. Familien bodde lenge i 22. rode, på østsiden av Vågen.
Familien flyttet tidligst i 1683, og trolig før Willums død, til 20. rode nr. 31, som nå heter Hollendergaten 2. Vår tids hus der er trolig bygget etter bybrannen 1702, altså etter Willums død. Men på den 126 m2 store eiendommen er to hvelvete steinkjellere (d.v.s. brannsikre) fra 1500-tallet eller tidligere. Eiendommen har hatt inngang på sydsiden av Hollendergaten, der en kjellerhals i vår tids hus fører ned til en murkjeller med tretak. Gjennom den kommer man inn i den ene hvelvete kjelleren. Derfra kan man gå opp noen trapper til en gårdsplass, hvor der er inngang til den andre hvelvete kjelleren. Huset må ha vært bygget over de to første, nedsenkete kjellerne. Bak den tredje steinkjelleren ligger Korskirkeveiten, like ved Korskirken. Kjøpet av en eiendom med to kostbare, brannsikre kjellere styrker teorien om at han også fungerte som kjøpmann. Slike kjellere ble brukt til oppbevaring av verdier, f.eks. kjøpmannsvarer som skulle vernes mot en ny bybrann. De tre kjellerne er nå en del av lokalene i restauranten Potetkjelleren, og gårdsplassen er innebygget som mottaksområde for restauranten, som nå har inngang fra Kong Oscars gate via nabotomten. Enke og barn ble etter Willums død boende på eiendommen.
Willums bosted i 20. rode nr. 31 ble funnet i grunneleiebok for Bergen 1686. Den neste tomten som nevnes i boken er en sjøgrunn, 37 alen ganger 15 alen (222 m2). For halve tomten oppgis betaling av leie, men ingen brukernavn. Det er derfor trolig at Willum også disponerte halvparten av denne tomten. Den andre halvparten ble disponert av Thies Dreier, som også bodde i 20. rode.
Willum ble begravet 14. desember 1685 i Korskirken. Da overformynderne i 1692 avregnet barnenes arv, ble den summert til 1027 riksdaler, 3 mark og 6 skilling. Det viser at han klarte seg godt økonomisk, sammenliknet med mange andre bartskjærere. Det er ukjent om det skyldes dyktighet i arbeidet eller andre virksomheter som kjøpmann, reder, etc. Han var relativt velstående, men var ikke blant byens rike menn.
***
Navnet finnes i flere varianter:
Fornavn: William, Willem, Willum, Guilliaume
Etternavn: Hedevorth, Hedeuart, Hedevarts, Heidenwortz, Hedevordt, Hedewortz, Hædevert, Hædeværdt, Hedvart, Hedevart.
Etternavnet Heidenwortz/Hedewortz ble en stund oppfattet som et forkortet patronymicon: I senere tid finnes Hedevart som fornavn i Norge. Siden Willum kom fra England kunne det kanskje vært en variant av Edvard, brukt som patronymikon. Men dette var feil.
Det er antatt at navnet er identisk med det engelske Hedworth. Den engelske slekten Hedworths navn finnes i mange varianter i England.
William er i litteraturen kalt Storch. Han er ikke selv funnet med dette navnet. Det er sannsynlig at han er tillagt navnet av forskere som har oppfattet Heidenwortz som et patronymicon, fordi noen av hans barn brukte navnet Storch. Det synes som at de har tatt navnet etter sin mors familie. Barnenes vigseltid og den sene vielsen i 1677 med Catrine (Trine), tyder på at de eldste barnenes mor er en tidligere ektefelle. Denne hypotesen styrkes ved at det er kun de eldste barnene (antatt av første ekteskap) som er funnet med navnet Storch.
I Tyneside finnes en liten by (township) Hedworth i Jarrow parish, Durham. Landsbyen er først nevnt 1066 i Doomsday book. Slekten herfra skal være konsentrert i to hovedområder, Tyneside og Lincolnshire. Sistnevnte gren skal være kommet fra Durham/Tyneside omkring 1500. En geistlig skal visstnok være flyttet fra Tyneside til Lincolnshire omkring 1550. Navnet Hedwort/Headworth skal i 1066 være Heapeworp, som kommer fra område (worp) dekket av lyng (heather).
Fra 1200-tallet skal slekten Hedworth ha vært tilstede ved Harraton, Durham., med en gren i Chester-le-Street fra 1614 da en yngre sønn ble tildelt Chester Deanery fra kronen. Slekten var involvert i kullgruver fra 1500-tallet, det ga gode inntekter. Hovedslekten skal ha tapt status på 1600-tallet.
Hedworth slekten var fremtredende i Durham diocese i middelalderen. De hadde en estate i Southwick som frie leietakere under Durham priory fra 1330-tallet. Richard de Hedworth hadde the lease of the borough of Sunderland i 1358, og var trolig også bailiff i byen. Senere ble deres hovedsete flyttet til Harraton etter inngifte i slekten Darcy, men beholdt eiendommene i Southwick til midt på 1600-tallet da de gikk over til Grey-slekten.
Henry Hedworth (1626-1705) fra Huntingdon omtales som en "unitarian" skribent, og den første som introduserte dette latinske og nederlandske begrepet unitarian på trykk i England 1673. Han omtales av Alexander Gordon i "Henry Hedworth and the Early unitarian movement i "The Christian Life", vol. 18 p. 400.
Anne Hedworth f. 1616 Whickham, Durham, England. G.m. James Harrison 12.06.1631 samme sted.
Robert Surtees omtales som den store lokalhistorikeren. Han skal ha gitt uttrykk for problemer med å knytte sammen alle Hedworth-grenene. Et søk etter hans arbeider kan kanskje gi endel opplysninger.
Det er mulig at Williams slekt i England var ansett som gentlemen, d.v.s.
1. menn av god familie tilknyttet hoff eller husholdet til en stor adelsmann.
2. (historisk) menn med rett til å bære våpen, men uten å tilhøre adelen.
3. menn med rikdom og sosial posisjon, særlig en som ikke behøvde å arbeide for levebrødet.
En gentleman sto sosialt over en yeoman.
Vi vet ikke hvorfor Wilum Hedvart emigrerte fra England til Norge. Vi vet ingenting om hans religion eller aktivitet i England. Vi vet generelt at et stort antall personer forlot England i perioden fra 1660.
Tre mulige årsaker virker som rimelige hypoteser:
- Religiøst: Etter Cromwell og gjenoppretting av kongedømmet 1660 og den anglikanske kirken kan puritanere ha funnet det religiøst mer akseptabelt å bo i Norge. Allerede våren 1661 begynte innstramming av friheten til ikke-anglikanske religiøse bevegelser. I 1664 ble det forbudt med religiøse møter for andre enn anglikanerne. I tillegg var protestantiske dissentere ilagt endel straffer/bøter som trolig var lite tilfredsstillende. Først i 1689 ble det innført fritak for disse straffene/bøtene, fordi nederlandske og kalvinistiske Vilhelm av Oranien da var blitt engelsk konge. Det er mulig at William utvandret av hensyn til bedre muligheter til religiøs frihet. Men vi kjenner ikke Williams religion.
- Politisk: Tross lite forfølgelse etter gjenopprettingen av kongedømmet i England var situasjonen for personer som hadde vært aktive under Cromwells protektorat lite positiv. Hæren hadde spilt en viktig rolle i utformingen av politikken under revolusjonen, og en kirurg/bartskjærer kan ha hatt en sentral og/eller aktiv rolle som ga ham mindre muligheter i den nye situasjonen. Dersom han var en aktiv puritaner kan han ha vært forfulgt etter kongedømmets gjeninnføring. Det er likevel mulig at William under borgerkrigene 1642-1649 har vært for ung til å kunne ha en sentral nok rolle til å være utsatt for hevn. Det er heller ikke gitt at William som kirurg/bartskjærer gjorde tjeneste i hærene: Mange kirurger/bartskjærere fungerte kun sivilt.
- Næring: Han kan ha sett større inntektsmuligheter i Norge. Det var ikke uvanlig at bartskjærere/kirurger slo seg ned på nye steder. Dette kan også sees i kombinasjon med de mulige politiske og religiøse alternativene ovenfor. Dersom han tilhørte en sekt som ikke kunne gå til anglikansk nadverd ville han ikke kunne få et offentlig embete. Begge disse elementene kan ha hatt betydning for Willum. Men foreløpig er dette kun hypoteser uten konkret tilknytning til William.
Flere William Hedworth er funnet i England, født fra siste del av 1500-tallet til etter at "vår" William var kommet til Bergen. Men det har foreløpig ikke vært mulig å avgjøre hvem av dem som er identisk med "vår" William. Som lagrettemann i Bergen i 1668 er det grunn for å anta at han da bør ha vært minimum 25-30 år gammel. Dersom vervet tilsa at han allerede hadde vært en tid i Bergen før 1668, kan vi anta at han kanskje heller var minimum 30-35 år ? De tre eldste barnene er antatt født omkring 1670-1675, som kan antyde at han ca. 1670 var minst 30 år gammel. Med dødsfall i 1685 kan vi da antyde mulig alder omkring 45-85 år, eller fødselsår omkring 1600-1640, med de første årene som minst sannsynlige.
Følgende tre alternativer antas å være eldre enn "vår" William Hedworth(e):
døpt 23. feb. 1577 i Saint Martin in the Fields, Westminster, London
døpt 5. des. 1596 i Ryton, Durham
døpt 9. april 1598 i Houghton Le Spring, Durham
William Hedworth døpt 3. mai 1626 i Ryton, Durham.
Fikk barnene John, Barbara, Isabel og Margaret født 1661-1666 i Ryton, Durham, England.
Dette utelukker ikke at han er "vår" mann, men gjør det mindre sannsynlig fordi han allerede 1668 var lagrettemann i Bergen.
Følgende fire alternativer er særlig interessante for videre undersøkelser:
William Hedworth, ukjent fødselstid,
sønn av John Hedworth of the deanery og Jane Brandling.
William Hedworth døpt 24. okt. 1613 i Chester Le Street, Durham
sønn av Richard Hedworth og Alice Robson.
William Hedworth døpt 1. april 1634 i Chester Le Street, Durham
sønn av Richard Hedworth og Elizabeth Herbert
Døpt 23. jan. 1640 i Saint Martin in the Fields, Westminster, London.
sønn av Edwardi Hedworth og Luciae.
Kirkesognet Saint Martin in the Fields, Westminster, London ble regnet som et fattig forstadsområde.
Catalogue description Will of Richard Headworth or Hedworth of Chester-le-Street, Durham
Ordering and viewing options
£3.50
Download size approximately 6.5 MB. Download format PDF
Add to basket
More ways to view this record
Reference: «tab»PROB 11/221/199
Description: «tab»Will of Richard Headworth or Hedworth of Chester-le-Street, Durham
Date: «tab»22 March 1652
Held by: «tab»The National Archives, Kew
Legal status: «tab»Public Record(s)
Vi kjenner ikke Williams eventuelle aktiviteter under den engelske borgerkrigen. Men vi kan antyde i hvilken grad hærene kan ha vært utstyrt med medisinsk personale, basert på opplysninger om det medisinske personale ved de Vere's ekspedisjon til 30-årskrigen i 1620, som er sagt å være forbildet for senere militær praksis:
Enhet Medisinsk Individuell
personale dagsbetaling
Generalens avdelinger 2 leger 6s 8d
2 apotekere 3s 4d
2 kirurger 6s 8d
Hvert fot-regiment 1 kirurg 4s 0d
(12 kompanier à 150 menn) 1 kirurg-assistent 1s 0d
General og offiserer 1 generalkirurg med 4s 0d
oppsyn over
troppe-kirurgene
Hver troop of horse 1 kirurg 2s 0d
(100 menn)
Ordnance/Pioneers etc 1 barber/kirurg 2s 0d 2 assistenter - 6d
Det kan diskuteres om begrepet kirurg her burde vært erstattet med feltskjærer ?
(Kilde: F. Grose (1786) Military Antiquities, 2 vols, 1, pp 279-9.
i Eric Gruber von Arni: Justice to the Maimed Soldier (2001), p. 8.)
I tillegg til det antatte ovennevnte medisinske personale var det vanlig etter et slag at de sårete ble fraktet eller gikk til omkringliggende landsbyer og byer for å få hjelp av den medisinske kompetanse som de kunne finne der.
Dersom William Hedworth deltok i borgerkrigene er det ukjent hvilke militære enheter han deltok i. Det kan være interessant å undersøke dette fra 1638. Fra 1645 er hærene omorganisert i the New Model Army. Denne nye hæren har fått sin historie beskrevet regiment for regiment, av C. H. Firth og Godfrey Davies i Regimental History of Cromwells Army, i 2 bind, utgitt av Clarendon Press, Oxford 1940. En mer generell historie om hæren finnes av C. H. Firth, Cromwell's Army, utgitt 1902 og senest 1962.
Anslag av militære og sivile tap under borgerkrigene 1642-1651 antyder et stort behov for kirurger/feltskjærer:
Land Anslått Befolkning Tap % av
døde før krigen befolkningen
England/Wales 190 000 5 000 000 3,75 %
Skotland 60 000 1 000 000 6,00 %
Irland 618 000 1 500 000 41,00 %
Totalt 868 000 7 500 000 11,57 %
(Kilde: C. Carlton (1992): Going to the Wars pp. 214-9,
i Eric Gruber von Arni: Justice to the Maimed Soldier (2001), p. 9.)
Dødstallene ovenfor er upresise, og særlig i Irland kan de være noe overdrevet.
Engelsk litteratur antyder at under revolusjonen ble det sett som en patriotisk plikt for kvinner å ivareta de sårete. Det ble etter hvert ansett som en akseptert kompetanse og virksomhet for kvinner å stelle syke og sårete. Kanskje kan dette sees i sammenheng med at Williams datter Anna Beathe Willumsdtr Storch hadde interesse av å ta vare på farens medisinske boksamling. Helheten her kan antyde at også Anna Beathe har hatt kompetanse og har vært involvert i stell av farens syke pasienter, kanskje også med kompetanse om legeurter, uten at vi har noen konkret kunnskap som kan bekrefte denne hypotesen.
MULIG KILDER I ENGLAND:
Tax rolls - to be found in York for the north or Kew for London.
Insurance records. The boats will have been underwritten if they were trading.
Trade directories - in libraries or record office
or maybe Institute of Historical Research in London.
Also Newcastle.
Lists of boat passengers
If he was a ships surgeon then I would also look at ships records.
Check in poll books which were kept as records for any elections. That will tell you about the parish he lived in etc.
If he was north east then records will be held in Morpeth or York. The dates may be a bit skewed due to change in calendar in early 18th c.
Willum var Dr. Chirurgiae i Bergen. Han kalles i litteraturen lege, men det er uklart. En kirurg kan oppfattes på linje med en bartskjærer, som var en barber og sårlege som tok seg av fysiske skader. En bartskjærer fikk normalt sin utdanning gjennom en læretid, som andre håndverkere. At han ikke kalles bartskjærer, men Dr. Chirurgiae, åpner muligheten for at han har en høyere utdannelse i England. Dette er foreløpig ikke dokumentert, men teorien styrkes av at datteren Anna Beatha ved sin død hadde 75 gamle medisinske bøker, som hun åpenbart må ha overtatt etter William/Willum. Uansett om han er utdannet gjennom studier eller læretid, eller en kombinasjon av disse, viser bøkene at han var en litterær og saklig orientert mann som må ha holdt seg orientert om tidens medisinske/kirurgiske kunnskaper, trolig i større grad enn ordinære bartskjærere.
I England var det øket politisk og religiøs konflikt fra ca. 1640 og mer åpen borgerkrig fra 1642 til 1651. I en slik situasjon er det (avhengig av hans fødselsår) rimelig å anta at han i startfasen av sitt yrke kan ha vært involvert i behandling av soldater som ble såret i kampene. Vi kan ikke utelukke at han også har vært innrullert som medisinsk personale i hæren til en av sidene i konflikten.
Hans engelske tilknytning understrekes ved at han i Bergen delvis kalles Mr.
I 1668 var han lagrettemann i Bergen. Det er sannsynlig at en engelskmann uten kjennskap til språket og skikkene ikke kunne fungere effektivt som lagrettemann uten lokale kunnskaper. Det er derfor en god mulighet for at han i 1668 allerede hadde vært en lengre tid i Bergen. Samtidig er han ikke funnet nevnt i koppskatten 1657 og må antas å ha innvandret etter den tid.
Det må være ham som i 1670 var
en av tre eiere i en kreyert på 30 lester i Bergen, skipper Morten Lauridsen, med navnet skrevet Guilliaume Hedevordt. (De andre eierne var Hendrich Helberg og Anders Bastiansen.)
I tillegg var han en av to eiere i en skute på 70 lester, skipper Simon Frist/Friss (?). Det er mulig at dette er samme skute som Wiesener nevner 1670, med skipper Simon Frich, størrelse 20 lester, redere Eduard Luden og Guilliaume Hedevordt. En ligger fra London. (?)
I en liste over defensjons- eller eksempsjonskip 1684 nevnes han som partseier
- i St. Peder med 6 kanoner. Eiere var Willem Hedeworth, Jacob Andersen og flere.
- i Anna Catharina med 6 kanoner. Eiere var Willem Hedeworth med flere.
I en liste over defensjons- eller eksempsjonskip 1685 nevnes han som partseier
- i Elisabeth med 6 kanoner. Eiere var Willem Hedeworth med flere.
Han var i mai 1680 ett av 3 vitner ved salg fra Jacobus Ostuel og medredere av skipet De Benediction, som lå på Bergens våg. Skipet seilte på Carvadi i Skotland. (Pantebok Bergen nr. 1a 1680-1684 ca folio 2b-3a.) Det er uklart, men ikke usannsynlig, at vitnene kan ha vært selgende partsredere i skipet, og at William Hedworth altså kan ha vært en av partsrederne.
11. april 1672 tok han borgerskap i Bergen. I Bergens eldste borgerbok, folio 213b, kalles han "Willumb Hedwarth fød vdi Engeland".
Han nevnes i byregnskapene, Folkeskatten 1681, i 22. rode, Willem Heduart, med en dreng og en pige, og betalte 4 ort.
I koppskatten 1683 for Bergen finnes han i boende i 22. rode, 3. skatteklasse. Han kalles Mr. Willum Hedevort med Thrine Smidt, 5 barn Jan, Dorte, Anne Beate, Willum og Elisabet, en dreng Christian og en pige Berete, total kostnad 6 rdl 1 ort. (hodeskatt 1 rdl. 3 mrk. for mannen, samme for konen, 2 rdl. 3 mrk. for de 5 barnene og 2 mrk. for hver av de to tjenestefolkene.
I 1683 bodde Willum i 22. rode (skattemanntallet, skatteklasse 3, med kone og 5 navngitte barn). Denne roden ligger på østsiden av Vågen i Bergen, ovenfor baksiden av Bryggen, i området omtrent fra Steinkjellerbakken og sydover. Det er ofte mulig å lokalisere en eiendom (med eier-/beboer-navn) ved å finne den i den eldste grunnboken for Bergen 1686. Den skal liste opp alle eiendommer i Bergen, men angir ingen adresser. Ved å følge eiendommen gjennom de etterfølgende grunnbøkene (der er ca. 5 stk.) frem til den siste grunnboken i andre halvdelen av 1700-tallet vil vi komme til en periode hvor adresser delvis er opplyst. Samtidig vil vi kunne sammenholde grunnboken med noen lister (undersøkelsesforretninger) i kemnerens arkiv (signatur Laf1, en av de få arkivsignaturer jeg kan huske i hodet: Laf1 = Laffen) som markerer overgangen til husnumre innenfor rodene i Bergen på 1770-tallet. Derfra kan vi finne kryssreferanse-lister i de trykte matriklene for Bergen, som vil fortelle den moderne gateadressen. I vårt tilfelle flyttet familien og William døde før 1686. Men dersom vi kan identifisere kjøper av huset i 22 rode kan det være mulig å lokalisere tomten.
I krigshjelpen 1683 kalles han Mr. William Hedevorth og betalte 10 rdl., et beløp som noen, men ikke mange personer i byen overgikk.
I kopp- og kvegskattemanntallet 1684 Willum Hedeuart, kone Trine Smidt, sønn Jan Størck, en tjenestedreng og en tjenestepike.
I kopp- og kvegskattemanntallet 1685 kalles han salig (Sl.) Willum Hedevarts, enke Trine Smidt, en sønn Jan Størch, en dreng Rasmus og en pige Kari Gabrielsdtr.
Nettsiden har under lenken Kjelder en versjon av den eldste grunnboken fra 1686 så vel som den siste grunnboken fra 1753 og de nevnte undersøkelsesforretningene. I grunnboken for Bergen 1686 finner vi i 20. rode følgende:
20-31 Er oddels grunder
Willum Hedewarts tvinde paaboende grunder, den ene 24 3/4 al: lang, og 12 3/4 al: bred, effter schiøde 1572, paa den anden er schiøde 1631, men ingen maal«tab»«tab»315.56sjellandsk alen² [126.28 m²]
Navnet er her skrevet Hedewarts, og han er flyttet til 20. Rode nr. 31, som ikke er nevnt i kryssreferanselisten i den eneste matrikkelen jeg har hjemme, for 1925-1928. De omkringliggende numrene hører til Hollendergaten, så sannsynligheten er at eiendommen ligger i det området, altså i Vågsbunnen. Her trengs andre hjelpemidler for å finne nåværende adresse. Dette er ikke et urimelig boområde for denne sosiale gruppen. Jeg forutsetter at identifiseringen 20-31 (rode-husnummer) på nettsiden er korrekt. Ved registrering i grunnboken 1686 måtte grunneierne vise grunnbrev/målebrev for eiendommen. Når det ikke var mulig ble eldre adkomstdokumenter vist, slik som de to skjøtene fra 1572 og 1631 som nevnes for denne eiendommen.
I en skatt 1688 finnes familien ikke i 22. rode, rimelig nok når grunnboken 1686 viser flytting til 20. rode.
Ved begravelsen ble ringt med alle klokker. Han kalles da Dr. Villum Hedevart (Korskirken, kirkebok for presten, f. 156b).
Willem Hedvart festet kirkestol (mannstol) nr. 26 i Korskirken. Han nevnes i stolebok nr. 2 1706-1727 f. 17b, i 1706, lenge etter sin død. Det betyr trolig at familien beholdt kirkestolen etter hans død. Stolen ble delt mellom 5 personer, som hver betalte 2 rdl i første feste og deretter 16 skilling i årlig feste. I løpet av 1706-1707 er daværende leietaker av familien død i følge stoleboken.
I 1692 gjorde overformynderne avregning over barnenes arvemidler, som utgjorde 1027 rdl 3 mark 6 skilling.
***
Email-korrespondanse juli 2009 med Guro Reinhart guro-re@smartcall.no.
Sjekk regnskap for Mariakirken: Ifølge digitalarkivet ble det 13.2.1686 ringt for Willem Sedewart (Hedewart ?).
ENGLAND
Ved starten av krigshandlingene i borgerkrigen var der mangel på kirurger og bartskjærere som kunne ta seg av de sårede. Det endret seg senere, da det ble vanlig at kirurger var tilgjengelig, i alle fall ved de større slagene. Jeg vet ikke i hvilken grad de også var tilgjengelige ved de mindre trefningene, som vel var den dominerende daglige formen for krigføring.
Under borgerkrigen dominerte parlamentet østsiden av landet, mens kongen dominerte vestsiden. Der var likevel unntak fra dette, hvor byer og områder ble holdt av den motsatte siden. Kulldistriktene ved Newcastle og Durham, som bl.a. tidligere hadde forsynt London, var kontrollert av kongemakten inntil parlamentets smarbeidspartnere skottene erobret området i oktober 1644.
En kirurg i hæren tjente kun 4 shilling pr. dag, og de fleste kirurger baserte seg på privat praksis for å tjene til et godt levebrød. Resultatet var at hæren hadde kronisk mangel på kirurger, og mange av kirurgene som var tilgjengelige for hæren var lite kompetente. I tillegg var de kirurgiske teknikkene i perioden lite utviklet, og førte til en stor grad av dødelighet.
Blant de kjente lærebøkene om sår og krigskader i perioden, var Richard Wiseman: Of wounds. Wiseman var kirurg for kongesidens hærer, og var utdannet gjennom læretid.
Blant de 33 vitnene i rettsaken mot kong Charles 1. var hovedsaklig soldater og kirurger.
BØR UNDERSØKES:
The royal college of surgeons, Edinburgh
The royal college of surgeons, England
De gir opplysninger om hvor det kan finnes opplysninger om tidligere kirurger.
- Lister over studenter/kandidater på engelske universiteter (jfr. dr. Chirurgiae).
- Militære ruller for å finne kirurger/bartskjærere i hæren, særlig i perioden 1640-1660.
- Kilder som kan fortelle om politisk aktivitet, bl.a. oversikt over medlemmer i de ulike parlamentene 1640-1660.
«u»Opplysninger fra Don Jordan og Michael Walsh: The King's revenge.«/u» Charles II and the Greatest Manhunt in British History.:
s. 41 Gilbert Mabbott publiserte et utdrag av forhandlingene mot kongen i retten dagen etter at rettsaken ble fullført.
John Nalson transkriberte og publiserte senere John Phelps stenografiske referat.
s. 49: Onsdag 24. januar (moderne dato) satt retten tilbaketrukket i the Painted Chamber for å høre vitner mot kongen. Det var primært vanlige soldater og sivile som vitnet at de hadde sett ham reise standarten som krigserklæring eller hadde sett ham tilstede ved slag.
s. 167, 182: Bill of General Pardon, Indemnity and Oblivion ble introdusert i parlamentet 9. mai. (den ble sluttført sent i august). Loven ble behandlet med ulike forslag om personer som burde ble inkludert, både i the Commons og the Lords. Det ble 8. juni vedtatt å inkludere også personer som ikke deltok som dommere i retten.
s. 183: A Hue and Cry after the High Court of Injustice nevner "forrædere" og deres eiendommer.
Lucifers Lifeguard nevner også motstandere.
HYPOTESE OM HANS OPPHAV I ENGLAND:
Alumni Oxoniensis 1500-1714 (finnes i kopi på nettet).
Alumni fra Cambridge finnes som database på nettet.
historyofparliamentonline.org
genforum.genealogy.com/Hedworth/
archiver.rootsweb.ancestry.com
wc.rootsweb.ancestry.com/cgi-bin/igm?op=GET& ....Søk etter John Hedworth ID 134788 død jan 1656 (NB!)
IGI Family search (LDS)
thepeerage.com
familytreemaker.genealogy.com
geni.com
geneall.net
surnames.meaning-of-names.com/genealogy/hedworth/
findagrave.com
fabpedigree.com
ancientfaces.com
archives.com
genealogy.links.org
lisa.com
joinermarriageindex.co.uk
familylink.com
http://www.freereg.org.uk/
Welsh Medieval Database Primarily of Nobility and Gentry (extracted from Peter Bartnums Welsh Genealogies".)
Bradney: History of Monmouthshire, vol. 2 p. 251
British-history-online.ac.uk
William Hutchinson: The History and Antiquities of the County Palatine of Durham, vol. 3 (Google books) (inneholder slektslinje langt bakover, i siste genereasjon bl.a. med sønn William, sønn av Richard Hedworth of Chester).
Will Hutchinsonb f.a.s.: History & Antiquities of the county palatine of Burliam, s. XLVI (google books, 1823)
Eneas Mackenzie, Marvin Ross: An historical, topographical, and descriptive view of the county ..... , vol. 1, p. 134.
A General and Heraldic Dictionary of the Peerage and Baronetage of the British Empire.
(ed. John Burke, 1832)
**
Dear Knut Geelmuyden
Thank you for your email - I'm sorry for the delay getting back to you.
I have checked our "Index of Freemen from 1522 to date" and have not found a reference to William Hedworth or any variation of the spelling.
The Barbers' Company only had jurisdiction over the City of London and (by 1629) the surrounding 7 miles. If Hedworth was apprenticed and worked outside this area then he would not have needed to be a member of the Company. Training for London surgeons would generally be through a seven year apprenticeship rather than through university. I am not sure where the title "Dr. Chirurgiae" comes from - perhaps it is a title used in Bergen rather than an official qualification?
The best early history of the Company is Sidney Young's "Annals" which is available online here: https://archive.org/details/annalsofbarbersu00youn
All of the Company's early records are available on microfilm at Guildhall Library http://www.cityoflondon.gov.uk/things-to-do/guildhall-library/Pages/default.aspx . Search for "CLC/L/BB" in the LMA catalogue to see what they have http://search.lma.gov.uk/scripts/mwimain.dll/32?GET&FILE=[WWW_LMA]simple_search.htm .
There is an Early Modern Practitioners project at Exeter University http://practitioners.exeter.ac.uk/practitioners/ so it might be worth contacting them to see if they have come across this surgeon. They also have some interesting resources and bibliographies that you may be interested in.
I'm afraid that I don't know of any studies in to the number of books left by surgeons, but many Wills of early modern surgeons are housed at The National Archives.
I am sorry not to be more help on this occasion and wish you success with your research.
With best wishes
Victoria West
Archivist
The Worshipful Company of Barbers
020 7606 0741 ext 3
www.barberscompany.org
Barber-Surgeons' Hall
Monkwell Square
London EC2Y 5BL
Please note that I work part-time, Monday to Wednesday
-----Original Message-----
From: Knut Geelmuyden
Sent: 16 May 2019 20:59
To: Barbers' Archivist
Cc: knge@online.no
Subject: Barber-surgeons around 1600-1660
I am a historian and archivist in Bergen, Norway, recently retired after working 40 years, first in the regional archive and later in the Bergen city archive. I am researching the history of an english barber-surgeon William or Guilliaume Hedworth (or Hedvart, Hedeuart, Heidenwortz, etc.).
According to sources in Bergen William Hedworth was born in England. I suggest he may be born between 1600-1640. He lived in Bergen as a barber/surgeon (also called Dr. Chirurgiae). He probably arrived in Bergen after 1657 (not mentioned in the tax rolls that year), but probably some time before 1668 (when he was a juror in Bergen). Around
1670 he was part owner of two small ships, indicating that he has also done some trade, possibly with England. He died in Bergen 14. Dec. 1685.
In the probate after his daughter (who died 1750) is found 75 old medical books that must have been left by William. Unfortunately each book was not identified in the probate. But the number of books is very unusual in a probate in Bergen in that period, possibly indicating that he was not a very average barber-surgeon ?
The stone basements of his last house in Bergen is in our time used as a very good restaurant.
I do not know whether he was educated as an apprentice to be an ordinary barber-surgeon, or whether the title Dr. chirurgiae and the great number of books indicate another kind of education.
Nor do I know whether he was involved in the english civil wars as a barber-surgeon ?
I have identified several William Hedworth born in England.
The following four alternatives seem to be of particular interest:
1. William Hedworth, birth unknown,
son of John Hedworth of the deanery and Jane Brandling.
2. William Hedworth christened 24. okt. 1613 in Chester Le Street, Durham, son of Richard Hedworth and Alice Robson.
3. William Hedworth christened 1. april 1634 in Chester Le Street, Durham son of Richard Hedworth and Elizabeth Herbert 4. William Hedworth christened 23. jan. 1640 in Saint Martin in the Fields, Westminster, London.
son of Edwardi Hedworth and Luciae
Others locations with children born with this name is found in Ryton, Durham (1596), Houghton Le Spring, Durham (1598). A few others are ruled less likely to be of interest.
It seem the most likely possibilities are in London or in Durham.
Do you have knowledge about alternative educations for surgeons before
1660 or the use of the title Dr. Chirurgiae ?
What experience do you have concerning the number of books left by english barber-surgeons in the 17th century ?
Do you have any information about the barber-surgeon company around
1615-1660 ?
Do you have sources giving the names of barber-surgeons in this period ?
Do you have any information about the activities of the barber-surgeons and/or the company during the civil war period ?
Do you have any advice or information that may be a help to me in my further search ?
Any information about the english barber-surgeons around 1600-1660 or about relevant sources or literature that may prove useful in my search will be much appreciated.
Se:
Bergen historiske forenings skrifter nr. 29/30 s. 170-171. | HEDWORTH, William (I2308)
|
| 142 |
«u»Jens Pedersen Schjelderup d.e.«/u»
Biskopene ble etter reformasjonen kalt superintendenter. De arbeidet i en vanskelig tid, hvor reformasjonens påtvungne endringer delvis var sterkt omstridt. De nye religiøse endringene skapte problemer. I tillegg ble den danske kirkeloven (kirkeordinansen) gjort gjeldende for Norge, uten at den ble tilpasset norske forhold. Jens etterfulgte den første superintendenten Geble Pedersen som var norsk. Men etter reformasjonen forsøkte kongemakten i flere hundre år å få bedre kontroll med Norge ved å ansette danske adelsmenn eller deres tjenere som embetsmenn i Norge. Det var særlig menn fra kongens nærmiljø som fikk embeter i Norge. Jens Pedersen Schjelderup var en representant for denne utviklingen. For kirkelige embetsmenn i den tidlige perioden var det også viktig at danske akademikere var bedre opplært i den lutherske lære. Det var viktig for kongemakten at de kirkelige embetsmennene var både kongetro og reelt lutherske, slik at de kunne støtte godt opp om kongemakten.
Et underlig element i utnevnelsen av Jens til biskop (superintendent) var at han var utdannet i medisin og ikke i teologi.
Da Jens i 1557 kom til Bergen var Erik Rosenkrantz lensherre der. Rosenkrantz var dansk, men hadde store norske jordegods etter sin norske farmor som tilhørte Losna-slekten. Rosenkrantz trivdes ikke i Norge, men satt som lensherre med stor makt over hele Vestlandet, MidtNorge og NordNorge. Lensherren hadde tradisjonelt vært enerådende som maktperson i sitt distrikt og krevde ydmykhet fra andre. Jens irriterte Rosenkrantz ved å klage over bispegården, som han mente ikke var god nok. Senere tok lensherren visse inntekter fra Jens. Rosenkrantz ble i 1568 avløst som lensherre av dansken Mads Skeel.
August 1559 assisterte ved Fredrik IIs kroning i København
James Hepburn, jarl av Bothwell, (ca. 1536-1578) som var mistenkt for mordet på Maria Stuarts mann Henry Stuart (lord Darnley) i februar 1567, ble gift med Maria Stuart i mai samme år. Det skapte motstand i Skotland, og allerede i juli ble hun tvunget til å abdisere til fordel for sønnen. James Hepburn forsøkte å flykte til Danmark i to pinker, men manglet pass til identifikasjon. Da en storm førte dem inn til norskekysten ble de oppbrakt i Karmøysundet av orlogskipet Bjørnen og brakt til Bergen. Der ble det opprettet en kommisjon med 24 medlemmer, inkludert biskop Jens Schjelderup og lagmann Mattis Størssøn, for å finne ut hvem han var. I mellomtiden ble han behandlet med alle æresbevisninger, bodde på slottet og fikk 28. september et gjestebud til sin ære. Etter at identiteten var fastslått ble det også kjent at han var mistenkt for mordet på lord Darnley. Da Anna Trondsdtr Rustung hørte at han var i Bergen kom hun dit for å kreve erstatning for at hun i København omkring 1560 hadde latt seg bortføre av ham mot ekteskapsløfte. Jarlen ble brakt til København og deretter til Dragsholm slott, hvor han ble sinnsyk og døde 1578.
19.04.1565 reiste til København for å hente arven etter faren.
Et utrykt diplom i Riksarkivet gjelder et vitneprov om forlik mellom Erik Rosenkrantz og Jens Schjelderup (som biskop) 18. mars 1565. Striden gjaldt eiendommen Gåsegrunnen. Rosenkrantz gjorde krav på tre gamle steinkjellere i brannstrøket etter 1561-brannen. Ved forliket ble eiendommen og dens steinkjeller delt slik at Rosenkrantz fikk halve kjelleren og resten av gården ut i Vågen.
19. november 1567 bygslet domkapitlet til biskop Jens Schjelderup «ein aff wores capitels grunder, liggendis paa stranden strax neden for Schelteus huus, som effter gammel breue oc register kallis Gasse grund (Gåsegrunnen), streckendis sig wdj lengden fra ouerste hiørnet paa thett nederste yldhuus, huilcken er bygt paa den grund som steenkelleren paastod der bleff affbrott, wppe oc nede fiorten alne. Årlig grunnleie var 6 1/2 bergegyllen. (Diplomatarium Norvegicum IX 796, 19.11.1567). I et brev 15. januar 1583 (oppbevares på universitetsbiblioteket i Bergen) fraskriver hans enke Susanne Leonhardsdtr. seg alle rettigheter til denne eiendommen. Eiendommen var 81 alen lang ned til sjøen, 14 alen bred, og ble i 1783 overtatt av Dominicus Friis, som hadde et ildhus som lå inntil tomten. Den omtalte eiendommen var den nordlige naboen til hospitalets grunner, kalt Seljahusene. Seljahusenes plassering tilsvarer antakelig Småstrandgaten 6. (Bernt Lorentzen: Gård og grunn i Bergen, s. 219-220.)
Grunnbrevet 1567 for Gassegrunn omtales også av Geir Atle Ersland (Kven eidgde byen? Bygrunnlegging, grunneige og grunnleige i Bergen … Utgitt 2011, s. 108-109): Grunneier var domkapitlet i Bergen, eiendommen lå på Stranden. Ved brann kunne et leieforhold automatisk falle bort. Men dokumentet sa at leier ved en eventuell brann skulle ha førsteretten til ny leiekontrakt, da med tre års leiefrihet for å kunne få nye hus oppført på eiendommen:
Hende thett oc saa, thett Gud forbiude, adt the huss som paa for.ne Grund ere wpbygde, aff wade ild, heller anden saadan thilfallendis skade, wpgin(g)e oc forbrende oc for.ne gode herre eller hans aruinge, wilde samme grund fremdelis beholde, thaa skulle the der aff ingen grundeleie giffue wdj tre aar indtil ad grunden bliuer bebygd wdi gen, oc siden giffue wdj ther aff then wonlige for.ne grundeleige thil gode rede.
Jens hadde mye strid i Bergen og fikk mange klager mot seg. Den største striden gjaldt utsmykningen i kirkene, med bilder, helgenfigurer og folks votivgaver hvor de ba helgenene om hjelp. Jens lot bildene være i fred frem til 1570. Men da en delegasjon av danske riksråder besøkte Bergen i 1668 fikk han kritikk for helgenbildene i kirkene. På et møte for bispedømmets prester i 1569 krevde han fjerning av all slik utsmykning, unntatt altertavlene. Det ble hevdet at bildene ble tilbedt, og slik avgudsdyrking måtte unngås.
I romjulen 1570 fikk Jens fjernet noen store bilder fra Bergen domkirke. Han krevde videre at byrådet skulle fjerne flere av bildene. Dette førte til konflikt mellom biskopen og borgerne. Men Jens vant frem i saken. I bispedømmet ellers gjorde mange av prestene passiv motstand. Også bøndene var motstandere av fjerning av bildene. Formuleringer i Absalon Pedersen Beyers dagbok viser at prester som utad viste respekt for biskopens og kongens politikk, dels kunne være svært uenig i denne.
Reformasjonen førte til at store kirkelige ressurser ble overført til kongemakten. Det ga problemer med vedlikehold av kirkene og andre kirkelige bygninger. Bygninger forfalt og ble revet.
Han omtales som en hissig mann. Han omtales som den første lege i Norge, men kom hit som biskop.
Publikasjoner:
Medica Themata cet. (Hafn. 1554)
Propositiones variae d. præs i bordingii (Rost. 1556)
Undervisning av den hellige skrift om hvad en christen skal holde om afgudiske billeder (København 1572)
Jens Skielderup, superintendent over Bergen stift: En Christelig Undervisning aff den hellige Scrifft om hvad en Christen skal holde om Affgudiske Billeder og Stykker udi Kirckerne. Kbhv. 1572. (SAB 246. S133).
Se:
Kjøbenhavn universitets historie bd. 1 s. 29-37, 49, 61, 99, 170, 271, 314, 615. bd. II s. 562, 755. bd. III s. 42, 585, 736.
Kirkehistorisk samling, 3. rekke III s. 314, 458
M. Petersen literaturhist. 2,41, 3,57,96
Norsk historisk tidsskrift II s. 266, 2. r. V s. 166, 83
Nyerups literaturlexicon
Pontoppidans annaler III s. 205 ff.
Hatting s. 71
Hundrup; biogr. eft. om doctores ved Kjøbenhavns universitet s. 136.
Johnson og Caspari; Theol. tidsskrift VII s. 118 V.
Ingerslev: Danmarks læger og lægevesen I s. 106, og s. 110
Suhms samlinger II, 2 h. p. 98.
Bugge: Våre forfedre Norske magasin 1 s. 212
Finne-Grønn: Den vestlandske slegt Sundt s. 11
Lampe-Thrap: Bergen stifts geistlighet s. 4f
Dansk biografisk lexicon (1. utg.) s. 16 I.
Mehus: Bowitz-ætten, mennesker og miljø s. 106-107.
Om superintendentene i Norge på 15-1600-tallet se Steinar Imsen: Superintendenten (utgitt 1982).
Jens Pedersen Schjelderup den eldre. Mulig født 1499 ?
1544 Baccalaureus i filosofi, deretter magister artium.
Etter 1544 var han en tid i utlandet.
1551 professor i fysikk ved København universitet.
09.03.1553 medisinsk baccalaureus (baccalaureus medicinæ).
1554 doktorgrad i medisin.
Juni 1556 doktor medisin i Rostock.
16.06.1557 biskop i Bergen stift og den del av Stavanger stift som strakte seg til Agdesiden. Kom fra Danmark til Bergen 1557. Han tok imot bispe-embetet kun etter at han hadde fått tilsagn om at han uhindret skulle få igjen sin akademiske stilling hvis han ikke ble tilfreds i Bergen. Det innkom jevnlig klager over ham etter at han kom til Bergen.
W.M. Schjelderup skrev følgende historie om ham (fritt gjengitt):
Det er uklart om slekten kommer fra Fyn eller Jylland. Men i Absalon Pedersens dagbok i januar 1564 fortelles at det var en «b»jysk «/b»mann som kom til Jens med et brev fra hans mor og søsken om at hans var var død sist høst. I Absalons historie om at Jens i 1765 reiste til Danmark for å hente farsarven, fortelles at Jens var i stor livsfare under Jylland, og at han på hjemturen fra Danmark reiste over Randers til Skun. I tillegg var en søster av Jens gift med Niels Block, som var herredsforg i Ruuds (?) herred i Viborg stift.
Jens finnes først i 1543 i den krets av eldre studerende som slettet seg om Niels Hemmingsen og daglig nød godt av dennes omgang og undervisning. Hemmingsen er kalt Danmarks Melanchton (protestantisk) og var på denne tid nettopp sendt tilbake fra Wittenberg, hvor han hadde studert under Melanchtons veiledning. Hemmingsen ble professor i gresk ved København universitet, senere professor i teologi.
I 1544 tok Jens filosofisk bakkalaurusgrad under Jakob Fabritius, som var dekanus ved fakultetet. Deretter reiste han til utenlandske universiteter. I Wittenberg tok han trolig magistergraden, men han nevnes ikke i Ny kirkehistoriske samlinger bd. 1 s. 465 ff i "Fortegnelse over dansk studerende i Wittenberg fra universitetets stiftelse 1502 til 1565". Men det fremgår at Jens studerte i Wittenberg ved hans underskrift 1557 under Hemmingsens "Tabella de coena Domini".
Det er usikkert når Jens ble ansatt ved København universitet, og hvilke fag han underviste i. En post i universitetets regnskap 1552 kan antyde at han underviste i pedagogikk: "Forbyggede Mester Jens Skelleroppe i Pædagogie Gaard, som jeg siden fornøiede hannom efter hans Registers Lydelse 24 1/2 Daler 10 Skj. 2 Alb." Men hverken Hatting eller Vinding omtaler ham som Professor Pedagogicus.
Jacob Fabritius tok 1549 avskjed som professor i fysikk (naturvitenskapene). Jens ble da hans etterfølger.
12.12.1551 ble Jens ansatt som medhjelper for Peter Capeteyn i bestyrelsen av Knardrup klostergods. Peter Capeteyn var født 1511 i Middelburg i den nederlandske provinsen Zeeland og kunne i 1553 fremdeles ikke uttrykke seg skriftlig på dansk.
9. mars 1553 ble Jens gjort til bakkalaur i legevitenskap av Peter Capiteyn. Capeteyn skrev anbefalingsbrev for Jens til universitetet i Rostock hvor Jens ønsket å ta den medisinske doktorgrad. Valget av Rostock var ifølge Capiteyn ikke av forakt for København universitet, men av andre grunner som de kunne se av testimoniene og dels av Peter Sassius, professor ved Rostock universitet. Valget skjedde med kongens kunnskap og samtykke og hele universitetets tillatelse. Valget oppfattes uten kunnskap om begrunnelsen som underlig.
Etter å ha blitt immatrikulert ved Rostock universitet ble Jens 12. juni 1556 gjort til doktor i medisin av dr. Jakob Bording, etter å ha forsvart en rekke setninger om denne vitenskap.
Jens skal ha ønsket å bli professor i medisin ved København universitet, men fikk ikke det. Men han ble 16.06.1557 biskop i Bergen stift og den del av Stavanger stift som strakte seg til Agdesiden. Han etterfulgte den første protestantiske biskopen i Bergen, Geble Pedersen, som døde 9. mars 1557. Bispeembetet i Bergen var utfordrende. Byens livlige handel førte mange fremmede dit, og der ble ansett å være store problemer med sedelighet og ryggesløshet. I tillegg hadde hanseatene sine egne kirker og lå i strid med både verdslige og geistlige norske myndigheter, som de ikke anerkjente. Kongen var nok sikker på hans religiøse standpunkt, både fordi han kjente Jens som livlege og fordi Jens hadde underskrevet Hemmingsens Tabella de coena Domini" hvor Hemmingsen hadde overensstemmelse med den Augsburgske konfesjon. Jens sin underskrift tilsa at han anerkjente den samme.
Jens hadde betenkninger på å forlate sin stilling ved universitetet til fordel for bispestillingen i Bergen. Både universitetet, nærhet til kongen og hovedstaden, forholdene i Bergen og at reformasjonen fremdeles var fersk, kan ha bidratt til usikkerheten. Gamle religiøse fordommer og holdninger i befolkningen er vanskelige å endre. Han fikk forsikring om at han uhindret ville kunne gå tilbake til sin gamle stilling ved universitetet dersom han av hensyn til helse eller andre gyldige årsaker måtte frasi seg embetet i Bergen. Først etter at han fikk denne forsikringen gikk han med på å bli biskop. Denne forsikring ble oppnådd ved at to hoffprester v. Buchofen og Novismajus på kongens vegne innfant seg 28. mars 1557 i konsistoriet og ba om et slikt tilsagn fra universitetet. Det antyder at det var viktig for kongen at Jens skulle ta imot bispeembetet. I tillegg fikk Jens beholde et vikariat i Lund som han tidligere var blitt forlent med.
Utnevnelsen var ikke overens med kirkeordinansens bestemmelse om at superintendenten (biskopen) skulle velges av stiftets mest ansette geistlige. På den tid ble innvielsen av norske biskoper normalt foretatt av biskopen over Sjælland stift, som ble betraktet som primas i kirken. (Motsatt danske biskoper, som ble ordinerte av en nabobiskop.) Ordinasjonen må ha skjedd i København, men det vites ikke av hvem. Biskopen i Sjælland Peder Palladius var dengang meget svak. Kanskje har hans bror, biskopen i Lund Niels Palladius, blitt kalt til København for å innvie Jens som biskop ? Ordinasjonen skjedde før 14. juni 1557. Den dato fastsatte kongen i brev til lensherren Kristoffer Valkendorf hans årlige lønn ("besoldning og underholdning") til 200 daler, 24 stykker malt, 18 stykker mel, 4 tønner smør, 30 voger fisk som årlig skulle gis av Andenes, 8 kyr og okser, 40 får og lam, og fjerdeparten av den fisketiende som gikk av tollboden i Bergen og som superintendenten tidligere hadde hatt. I tillegg skulle han anvises bolig i Gråbrødreklosteret (som lå syd for Domkirken, der Katedralskolen nå står) hvor superintendenten Geble Pedersen tidligere bodde. I tillegg skulle ha få av Munkelivs eng så mye som var behov for til å fore 8 kyr og 2 hester. Kristoffer Valkendorf skulle på kongens vegne årlig sørge for at Jens fikk den nevnte sum og "fetalie" og la ham følge den nevnte bolig og eng.
Kort etter ankomsten i Bergen meldte Jens at han hadde hatt stiftets prestet hos sig og forhandlet (diskutert) med dem om deres embetsanliggender, men at han ennu ikke hadde kunnet besøke de kirkene som lå lengst borte, fordi han ikke evnet å skaffe transport. Valkendorf fikk derfor ordre fra kongen om å undersøke og å overveie sammen med biskopen om hvordan dennes lønn kunne økes. Dette ble Jens orientert om i et brev av 2.11.1557. I et brev til kongen 2.9.1560 klager Jens over at Erik Rosenkrantz (lensherre 1560-1568) ikke ville gi ham den inntekten av Voss som Valkendorf hadde gitt ham, og ba om at han i alle fall måtte få et av de små prebendene som lå til Domkirken. I oktober 1560 ble han tilkjent St. Laurentii prebende. I det samme brevet ba han om å få en bedre bolig, da ikke engang hele hans lønn ville være nok til å vedlikeholde det forfalte Gråbrødreklosteret. I motsatt tilfelle ønsket han å returnere til Danmark, hvor han ville ha det meget bedre. Kongens brev 17.11.1560 til Rosenkrantz ga pålegg om å utlegge til biskopen det som biskopen hadde krav på, og sørge for en "ordentlig bolig" i Gråbrødreklosteret. Dersom det siste ikke var mulig skulle han foreslå et annet sted som kongen kunne godkjenne. Dette skjedde ikke, for med kongebrev 23.5.1565 ble det igjen gitt pålegg om å utlegge til biskopen så mye av Gråbrødreklosteret at han kunne ha en bekvem og god bolig, og å la bispegården istandsette, såfremt der fantes mangler ved den. I tillegg skulle Rosenkrantz utlegge så mye av Munkeliivs eng som kunne føde 8 kyr og 2 hester, jfr. kongebrev av 14.6.1557, som han ennu ikke hadde fått. Dersom det ikke var mulig, skulle Rosenkrantz legge ut tilsvarende et annet sted. Kongebrevet 23.5.1565 viser at Jens da hadde vært i Danmark og der fremlagt problemene muntlig for kongen.
Jens dro fra Bergen 19.4.1665 på sin reise for å hente sin farsarv. I slutten av mai var han i København, hvor kollegaene ved universitetet tok gjestfritt imot ham. (se utgiftsprotokoll i universitetets regnskap: "Den 27 mai givet for ... professores skjænkede doctori Johanni Scheldedrup 2 1/2 Mk".)
Jens hadde et dårlig forhold til lensherren Erik Rosenkrantz. Absalon Pedersen omtaler det som at der var kommet "en taage" mellom dem. De hadde et møte i Domkirken 2.12.1563 hvor de lovet hverandre "et trygt venskab", men forholdet forble kjølig. En årsak kan være Rosenkrantz sin lunkne oppfølging av biskopens inntekter og bolig. Boligen ble overhodet ikke ordnet, for 18.7.1571 fikk den neste lensherren Vincents Juel kongelig befaling å få orden på boligforholdene og la klosteret sette i stand slik at det i fremtiden kunne fungere som biskopens residens. Trolig ble det nå endelig ordnet, i alle fall finnes senere ikke opplysninger flere klager fra Jens over boligen.
Tyskerne og deres prester Johan Nyehoff i Mariakirken og Christopher Mütheus ved Martinskirken nektet å underordne seg kirkeordinansen og biskopen. Men med kraftige inngrep fra Kristoffer Valkendorf måtte prestene i 1559 underkaste seg og gi en skriftlig erklæring om det.
Endel av prestene, særlig på landet, hadde en religiøsitet og kristendomskunnskap som var lite tilfredsstillende. Det fremgår bl.a. av endel kommentarer i Absalon Pedersens dagbok. Jens holdt 17.1.1561 et møte i Domkirken med byens prester for å diskutere hvem som var fromme og hvem som var ugudelige "tjenere og foraktere" av ordet og sakramentene. På en synode i Bergen 1569 ble sognepresten Christen Villemsøn til Stedje i Sogn alvorlig påminnet av biskopen om å skikke seg ærlig og kristelig ... i lærdom og levnet, slik at det ikke med rette kunne komme klage over ham. Samtidig ble sogneprest Olaf Isaksøn til Vik i Sogn eksaminert, og da han ble funnet skrøpelig i lærdom ble han pålagt daglig å lese to kapitler i bibelen med god forstand, fram til neste synode. I tillegg skulle han daglig lære den evangelietekst som gjaldt hver søndag. Teksten skulle læres utenat med sin fortolkning, slik at han kunne preke om den hver kommende søndag.
I kirkene var der fremdeles endel helgenbilder fra den katolske tiden. Da Jens fant at endel av almuen tilba disse, bestemte han seg for å få dem fjernet. I prekener forsøkte han å vise det forkastelige i å ta vare på disse. På synoden i 1569 ble det bestemt at mange figurer, som var gjort av voks, og alle bilder unntatt de som var på høyalterne, skulle sakte fjernes.
Fra trekirken på Voss, oppført av den siste katolske biskopen Olaf Torkildsøn, fjernet han et trebilde av Olaf med vorte på nesen, som Olaf hadde gitt til kirken. Da Jens mellom jul og nyttår 1570 lot fjerne noen store bilder fra høyalteret i Domkirken ble det voldsomme reaksjoner mot ham. Magistraten eller rådet påsto nemlig at biskopen hadde overskredet sin myndighet ved å ta dem ned uten å spørre dem, og borgerne var misfornøyd med å miste kirkens pryd. Det synes som om lensherren Mads Skeel blandet seg inn i striden og meklet frem et forlik. Dette førte til at Jens utga et skrift som het "Undervisning af den hellige skrift om hvad en christen skal holde om afguderske Billeder".
Det er rimelig å tro at Jens i bilde-saken ikke opptrådte med den nødvendige tålmoodighet og hensynsfullhet. Han var etter det som fortelles om ham en hissig, oppfarende og kolerisk mann. Absalon Pedersen forteller i sin dagbok 5. apr. 1572 en historie om biskopen. Hans dreng Jens hadde gått ut i marken og kjøpt et lam. Da kom byfode drengene og tok det fra ham. Drengen Jens løp da hjem og fortalte det til biskopen. Biskopen sendte da bud til byfogden og spurte om det var med hans vilje. Byfodgen svarte at det var vel. Da ble biskopen sint, grep et spyd og løp ut i marken og fant byfoddrengene, og de tok til bens.
Her mangler en side av W.M. Schjelderups historie om biskop Jens.
Absalon Pedersen forteller 3. juli 1569 at der oppsto krangel mellom byfogden og biskopen etter at biskopens hest hadde kommet ut av innhegningen og løpt ut på Nordnes og Sydnes. Byfogden plasserte da hesten noen døgn i den øde kirken under faste. Etter fasten ble hesten "slagen og læst til Kagen" i to dager, uten mat og drikke og uten å kunne legge seg ned. Deretter sendte byfodstjenerne bud til bispens hustru Susanna i barselet som sto en søndag. De krevde en mark av henne for å slippe hesten løs. Det nektet hun.
Hildebrand Meyer gir et mer nøytralt bilde av striden mellom biskop Jens og de sivile myndighetene.
Biskop Jens synes å ha vært en dyktig, samvittighetsfull og kraftfull mann. Han nøt stor anseelse både hjemme og i utlandet. Bl.a. ble han beordret å assistere biskopen i Lund Niels Palladius ved kroningen 20.8.1559 av kong Fredrik 2. i Vor Frue kirke i Klbenhavn. Kongen hadde stor tro på sin tidligere livlege og skal offentlig ha forsikret ham om sin nåde.
Professor i Rostock David Chytraus ga dedikasjon til biskop Jens i en bok han utga i 1578.
Etter 25 år som biskop i Bergen døde Jens.
Den norske So er er skrift som ble forfattet trolig på 1580-tallet av en tysker med sterk tilknytning til Bergen. Skriftet bører preg av troen på og forventningen om dommedag og viser skikkelser som kjemer en slags himmelsk kamp. En mann dukker angivelig opp i solen fra sydvest. Han ble gradvis større og mer tydelig for tilskuerne, som til slutt identifiserte ham som en skallet prest i lange sorte klær. Presten satt på knærne med foldede, opprakte hender inntil han ble borte. Forfatteren ser himmelsynet som et tegn på kampen mellom den sanne lutherske lære og alle kjettere. Den skallede presten ble tegnet på hvor viktig prestens forbønn og tjeneste under kampen mellom godt og ondt. Forfatteren identifiserer den gamle skallete presten som den bergenske superintendenten Jens Pedersen Schjelderup. Han døde i 1582.
(Dyrendal og Pettersen: "Dommedag". Humanist forlag 2009, s. 54-55.) | SCHJELDERUP, Jens Pedersen (I1209)
|
| 143 |
«u»Kirkebok for Värö forsamling, CI:5, side 291:«/u»
Født 17. januar 1833, døpt 20. januar Anna Lena
Hjemstad Backa (se nr. 21)
Far Christian Nilsson Ekeland
Mor Olena Andersdtr | Anna Lena Christiansdotter (I18598)
|
| 144 |
«u»Lina Marie Nilsen«/u»
Broren Jacob skal ha funnet ut at hun skal stamme fra Kirschboam i Tyskland gjennom en tyskfødt jøde. (Hennes to brødre skal ha hatt typisk jødiske trekk.) Det er riktig at navnet Kirsebom finnes blant hennes forfedre. Men det er ikke dokumentert at historien om jødisk avstamming er korrekt.
Hun ga Olav en lokk av sitt hår, bundet sammen med et lyseblått silkebånd.
Bodde ved folketellingen 1875 i 10. rode nr. 100, Bergen, da kalt bare Lina.
Bodde ved mannens død lenge i Roma og Berlin og reiste da mye. Hun samlet mange postkort fra de stedene hun besøkte.
Bodde ved sin død i Harald Hårfagres gate 29, Bergen.
| NILSEN, Lina Maria (I11)
|
| 145 |
«u»Nils Martin Olsen Vågenes og gårdsbruket på Vågenes.«/u»
Han levde på sitt gårdsbruk på Vågenes i Hordabø sogn på Radøy. Nils var far til Torill Vågenes og svigerfar til Knut Geelmuyden.
På gårdsbruket nyttet de betegnelse «sø'» om seg selv, f.eks. i «oss her sø'», «kom sø'» eller «her sø'». Dette må være en etterlevning fra tiden i fellestunet, hvor brukets hus lå helt i søndre ende av fellestunet. Uttrykket forteller noe om hvordan de ulike brukene ble betegnet i fellestun-tiden.
Nils måtte arbeide mye p.g.a. farens dårlige helse. Det året han ble konfirmert slo han alt gresset på bruket med langljå og stuttorv. En gang hans barn kom ned til frokost kom Nils akkurat inn etter å ha vært ute og slått hele Torvhøyen, et markstykke som tar diverse timer å slå. Sønnen Frantz forteller at Nils tilbrakte all sin tid med å arbeide og hvile mellom øktene. Nils jobbet jevnt og trutt, rolig og effektivt med minst mulig bruk av energi. Han var for eksempel utrolig effektiv og presis med øks, selv om det så ut som om han overhodet ikke anstrengte seg. Han kunne ikke leke, trolig som et resultat av at han tidlig fikk ansvaret for arbeidet på gården. Dette kan kanskje oppfattes som en vanlig holdning i det gamle i bondesamfunnet ? Nils var også preget av den gamle bondeholdningen om at ingen måtte unødvendig gå på marken, fordi komprimering av jorden svekket veksten. Når Nils så Frantz spille fotball på gresset kunne han bli rasende, både på leken og løping på gresset. Torill forteller at når de skulle plukke blomster måtte de være forsiktige og bare gå langs kanten av markene. Første gang Frantz opplever at han og faren lekte sammen spilte de tennis. Frantz var da langt opp i 30-årene. Derimot var Nils opptatt av små barn og lekte gjerne med sine små barnebarn og oldebarn.
Etter konfirmasjonen dro Nils årlig på fiske i distriktet, første gang i 1930. De var oftest i ytre Nordhordland, gjerne i området rundt Hernar («Hedlane»), men omkring 1935-1937 var de også lenger sydover. I begynnelsen hadde de fortsatt en ro-gavl, med 6 roere og en styrmann i gavlen. I tillegg til styringen hadde også styrmannen en åre som han kunne bidra med. Fra 1933 fikk de motorgavl. Det var vanlig at 5-6 gavler gikk sammen i et lag, som gjerne dro til hver sine lovende fiskesteder i området. Laget delte inntekten, slik at alle var sikret inntekt, uavhengig av om deres båt fant fisk eller ikke. Ett lag leide et fartøy til base og fiskelagring. Nils sitt lag leide i begynnelsen en sandskøyte, men nærmere 1940 leide de en snurper.
Like før Nils dro i krigen (kanskje dagen før ?) tok faren, som med gikt lå i stuen, i sammenheng med avskjedsprat frem bibelen og leste salme 91. Nils måtte også si adjø til Marie og dro til Manger. Der hadde også hun funnet frem salme 91.
Juni 2015 fortalte Nils at bruket i fellestunet hadde det sydligste huset, som han husker var malt rødt med hvite lister. Det var et «rekkehus», med stuehuset i syd og dyrene i nordlige del av huset. Det lille «huset» som jordskiftekartet viser rett vest for (ovenfor) hovedhuset var ifølge Nils brukt som matbod. Det kan stemme med at jordskiftekartet viser en rund struktur, d.v.s. en jordkjeller. Nils forteller at huset vest for dem tilhørte Johannes «til Berland», «Laien» var nordom. Besten, Nils sin bestefar, var den første på Vågenes (nordre ?) som hadde hest.
Nils fortalte om et par som døde (i spanskesyken) med to små gjenlevende barn på Marøy.
Der var 5 menn kalt Nils på Vågenes i hans tid. For å skille mellom dem ble det lokalt ofte brukt tillegg til navnet. «Vår» Nils ble gjerne omtalt som «Nils Olsen». Denne formen henger igjen også etter at de andre «Nils-ene» på Vågenes er borte: Han kalles på 2000-tallet fremdeles gjerne Nils Olsen i stedet for bare Nils eller Nils Vågenes.
Nils forteller at på Vågenes lå en åker, kalt Seljeåkeren, like øst for huset.
På den andre siden av lokalveien, mellom veien og Ole sitt hus, ligger en haug eller rygg kalt Torvhøyen. (Ole er sønn av Oline, som er søster av Nils.)
Nils forteller at han var på sildefiske ved Hernar i Øygarden og på brislingfiske fra Hardangerfjorden i syd til Norddalsfjorden på Sunnmøre. De brukte motorskøyter. Han var bl.a. ombord på skøytene Fjeldsol, Kråkerøy, en skøyte fra Vikanes som han ikke husker navnet på, Toskøy (skøyte fra Toska, Nils var kokk ombord). Maten ombord var rugkavring og margarin, brød kunne de få dersom de betalte selv. Middagen var sild og fisk og poteter, men kjøtt om søndagene.
Da krigen brøt ut 1940 gikk Nils fra Vågenes til Sletta. Derfra kom han med på motorbåten «Gneisten» til Gudvangen. «Gneisten» var en føringsbåt for folk. På vei til Gudvangen gikk båten innom mange plasser på veien for å plukke opp frivillige. «Gneisten» var eid av to brødre fra Masfjorden. Disse to skal være de første som tyskerne skjøt på Ulven. Ombord på turen var også Trygve Mæringen, en fenrik som forsvant i Gudvangen, men som senere dukket opp igjen som Quislings medløper. (Det er spekulert på om han kanskje var med som spion ?) På båten var med Mikal Vågenes, Johan Eliasen Vågenes, Jacob Hella, Alfred Nøtvedt, Trygve og broren Erling Stevnebø fra Radøy og Trygve (?) Veland fra Lindås.
Fra Gudvangen gikk de oppover til Stalheim, hvor de fikk kveldsmat, overnatting og frokost. Om morgenen kom de med busser som var sendt for å frakte folk til Voss. Der ble 12 mann, inkludert Nils, satt til vakt på bedehuset Vonheim. Etter noen dager eller en knapp uke kom et fly. Nils varslet kapteinen, før flyet slapp den første bomben som falt på Voss, den falt i Prestegårdsløen uten at noen ble drept.
Senere ble de sendt til en av de første gårdene i Vårdalen (Rykkje ?). Senere til Hauge, hvor de skulle passe på en stor kasse med sko el.l. Her forsvant befalet. Sunnhordlendingene ønsket nå å dra hjem, men Nils nektet det som kunne oppfattes som desertering. De gikk da ned til en gård hvor noen offiserer var og fikk besjked om å trekke i sivile klær og dra.
De gikk oppover lien sørover. Tyske fly beskjøt skogene med mitraljøse. På Songve gård stoppet folkene opp i motting-kjelleren. Men neste morgen ruslet Nils alene videre til nabobruket på Songve hvor han gikk inn i stuen. Fra vinduet ser han da tyskerne føre bort de norske soldatene som han nettopp hadde forlatt. Mennen på bruket Nils var på, Knut Songve, ønsket ham velkommen dit.
Nils ble værende og jobbet på gården i en måned. Da han skulle dra hjem fikk han 50 kroner. Han reiste med toget ned til Hardangerfjorden og derfra med båt til Bergen. I Bergen overnattet han hos bondens bror, Knut (Vetle-Knut, en stor kar) Songve, før han reiste hjem.
Nils forteller at da han under begynnelsen av krigen var på Voss ble det ved øremerking av sau tatt vare på hudfillene. De ble lagt inn under en stor tung stein. Formålet var at dersom hudfillene ikke ble behandlet slik ville reven ta sauelammene.
Nils kjøpte sin første radio på bruket et par år etter krigen. Prisen var kr. 120,-. Han forteller at første radio på Vågenes-gårdene kom i 1934. Folk flokket seg rundt den. Det var særlig værvarslene som var av interesse, med tanke på fisket.
Nils forteller at vest for huset på Vågenes, rett utenfor innmarksgjerdet, lå et ildhus. Rester av huset sto omkring 1944 og senere. Det ble brukt til å tørke kornet, barke nøter, bake flatbrød og vaske klær.
Nils forteller at vest for huset på Vågenes var en meget stor åker. Nils husker et år med avling 28 sekker fullkorn av havre og ca. 12 sekker dårligere korn. Hver sekk var ca. 80-100 kg. Et normalår ga ca. 20 sekker fullkorn.
Nils forteller at i Kupo (vågen vest for huset) var en berghylle kalt Gamle Lesk. Den lå på naboen Malvin sitt stykke. Den lå i brattstykket mot sjøen.
Nils forteller tradisjon etter sin bestefar Rasmus Rasmusen fra bruket på Vågenes at før utskiftningen hadde de en stor og meget god åker helt i sør på gården. Dit ble det årlig båret 42 kiper smaleskit til gjødsling. Åkeren lå vest for huset der Steinar Vågenes idag (2006) bor.
Den beste og dypeste jorden på Vågenes lå i Nipen (Nipo) på Mons Karlsen og Nils Johannesen sine stykker.
På Vågenes var det under krigen tyske leirer og kanonstillinger under krigen. Det var vanlig at lokalbefolkingen hadde samkvem med tyskerne på ulik måte, alt fra å arbeide for dem til mer bagatellmessig kontakt. Nils forteller at han på Vågenes var en av kun fire personer som overhodet ikke samarbeidet med tyskerne, uten at han oppfattet de samarbeidende som noe problem.
Datteren Torill forteller 2011 følgende om maten hjemme under hennes oppvekst:
Frokost omkring kl. 07.00-07.30, men tiden varierte noe gjennom oppveksten: Besto av brød og til pålegg brunost, hjemmelaget syltetøy, sukker og av og til gammelost.
Middag i sommerferien ca. kl. 12.00, ellers i skoleperiodene ca. kl. 14.00-15.00: Besto vanligvis av fisk, poteter og vanligvis gulrøtter, med smør, fem dager i uken (mandag til fredag). Fisk og poteter var egne produkter, de fisket og hadde en stor potetåker. Fisken kunne være fersk, saltet, tørket, plukkfisk, eventuelt stekesild eller spekesild. Fisk og sild var alltid selvfisket. Dessert var vanlig og besto gjerne av grøt av enten frukt, rabarbra, plommer, stikkelsbær,eller suppe av enten rabarbra, sago, havregryn (med melk eller saft). Torill tålte ikke fiskebein, og spiste gjerne bare poteter og smør. De fleste drakk hjemmelaget saft eller vann. Torill drakk alltid melk. På hverdagene hadde de også noen ganger fisk i form, som var poteter, fisk og løk lagvis i en form, med eggestand (egg, melk, salt og eventuelt vann rørt og tømt over), stekt i stekeovn i form.
Lørdag besto maten av grøt av semiljegryn eller risengryn. Slåttegrøten var vanligvis rømmegrøt. Ingen dessert. Lørdagen eller dersom noen kom på besøk ble det gjerne servert speilegg til kveld, en sjelden gang med bacon.
Søndag besto maten oftest av kjøttkaker med poteter, gulrøtter og erter. Men det kunne også være raspeballer med saltkjøtt, røkt kjøtt (knoker) og pølser og kokt kålrabi. Alternativt saltkjøtt og erter, d.v.s. saltkjøtt og poteter med en ertesuppe ved siden av og delvis til å ha over potetene. Alternativt koteletter stekt og deretter kokt i brun saus, med poteter og gulrøtter og eventuelt erter. Alternativt pølser i hvit eller brun saus, med poteter og gulrøtter. Alternativt hadde de ofte betasuppe.
På særskilte helligdager (påske, pinse, jul o.l.) kunne de ha stek av okse eller svin, med poteter, gulrøtter og erter.
I de fleste tilfeller hvor det ble servert erter, ble det servert som ertestuing.
De hadde høns i lange perioder. De ble servert stekt og kokt i brun saus. Høns var stort sett søndagsmat.
Nons ble servert ca. kl. 16.00 om sommeren, når de jobbet ute: Brødmat.
I Nils sin barndom sto moren generelt opp kl. 04 om morgenen for å fyre opp, koke poteter og deretter lage potetkaker til frokost. Poteter hadde de selv, så det ble billig mat.
Nils forteller 13.6.2011:
Bestemor Herborg var først gift med bror til bestefar Rasmus. Broren døde tidlig med to barn Nils (Nils dro først til England hvor han i flere år passet en seilyacht for en lord, derfra dro han til Amerika, hvorfra han sendte hjem penger for å bygge våningshuset (ca. 1905) på Vågenes. Han mistet resten av pengene under krakket i Amerika. Så ble han sendt hjem til Norge og døde på Valen som pasient, ca. 20-30 år gammel) og Marie (sykelig, død ung, Nils var oppkalt etter disse to halvsøsknene, derav Nils Martin. Herborg fikk to barn med Rasmus: Sønnen Martinus dro til Amerika.
De første årene etter at huset var bygget bodde Herborg og Rasmus i kjelleren. Nils sine foreldre bodde i det som nå kalles gamle-kjøkkenet.
Nils sine foreldre lå i «søre støvo», med seng i nordøstre hjørne. Barnene, både sønner og døtre, lå alle på søre lemmen, som da var kun ett rom.
Nils sin bestefar Små-Rasmus bodde i «nore støvo» og et smalt kammers ved siden av. Før små-Rasmus sin kone døde i 1925, disponerte de også nore lemmen som lager: De hadde altså halve huset. Små-Rasmus bodde der fremdeles da Nils og Marie overtok bruket omkring 1947, samme år som hans far døde. Før 1947 hadde Nils og Marie bodd borte i noen år på søre lemmen på Mangersneset, i forbindelse med at Nils jobbet på Frantzens gartneri der. Fra 1947 bodde i tillegg til Rasmus, Nils og Marie bodde Nils sin mor, Minni, Oline og Mathias i huset. Oline dro kort etter. Nils og Marie bodde i søre stuen, moren bodde trolig på nore lemmen, men flyttet til nore stuen da Rasmus døde i 1951. Av de tre søsknene flyttet først Mathias, deretter Oline (før hun giftet seg). Minni arbeidet en tid i Bergen, senere bodde Nils sin mor på nore lemmen med sin yngste datter (Minni) og hennes mann og tre barn.
Før ekteskapet arbeidet Marie hos tannlege (Nils ?) Aksdal som tjenestepike.
Mathias fikk et stykke og bygget hus i «Teien» (Teigen), deretter fikk også Minni et stykke der og bygget hus.
Marie fortalte 18.9.2011 at da huset på Vågenes etter ordre i 1944 ble evakuert skulle huset være helt tømt. De flyttet med seg alt som var i huset. Nils og Marie flyttet til Manger, de andre i huset flyttet andre steder. Det de ikke kunne ta med seg dit, bl.a. ifyringsovnene, ble plassert i bedehuset. Det gjaldt for alle som måtte evakuere på Vågenes.
Nils forteller at i det meste av mellomkrigstiden ble det på Vågenes blandet lyng i halmen for å ha tilstrekkelig for til dyrene.
Nils døde ca. kl. 10.00, 27.6.2015, på pleiehjemmet Velferdsenteret på Manger i Radøy kommune, etter et langt sykeleie. Han hadde hatt pacemaker i ca. 30 år da en i midten av mars 2014 sprengte seg ut gjennom huden. Han kom på sykehus for å skifte den, som i utgangspunktet var en lett operasjon. Men det var en hard operasjon noen dager senere å fjerne ledningene som gikk inn i hjertet, men det måtte gjøres p.g.a. betennelse i såret. Med ny pacemaker ble han etter hvert utskrevet, men var da ikke i form til å reise hjem. Han fikk plass på sykehjemmet, hvor også Marie etter kort tid fikk plass for å være nær ham. Etter noen måneder fikk de også felles rom. Nils kom seg og fikk noen gode måneder, men de siste månedene var han svært svak og sengeliggende, men klar i hodet til det siste.
I tiden fra hjerteoperasjonen i mars 2014 til dødsfallet i juni 2015 var datteren Torill med ham daglig, først på sykehuset og deretter på pleiehjemmet, i stor grad fra ca. kl. 12.00 til ca. kl. 20.00. Hun kunne gi Nils og Marie den ekstra støtte og service som sykehjemmet ikke hadde kapasitet til, og som var nødvendig for at de skulle føle seg trygge og godt ivaretatt. Helt frem til den siste kvelden beholdt han sitt gode humør, tross smerter og plager. Selv den siste kvelden spøkte han med personalet. Da Torill skulle gå den siste kvelden sa Nils «hjertelig takk for alt du har gjort». Neste morgen døde han.
Nils var en mann som likte å snakke med folk. Han var positiv og vennlig, med stor personlig integritet og godt humør. Han var en mann som var godt likt og som det sto stor respekt av.
Etter jul et år (før 1954, gamlebesten levde) hadde de en forferdelig orkan. Der var ingen snø. Nils og Marie hadde vært på et årsmøte på Haugland. De måtte gå fra hovedveien og hjem. Marie gikk i le av Nils og måtte holde i beltet på Nils sin frakk hele veien. Forbi Hushauane måtte de krype p.g.a. vinden. 5 løetak på Vågenes ble tatt av vinden. Hos dem gikk taket på hestestallen (sør om løen, der garasjen er nå). Vinduet i nore stuen ble blåst inn. Nils og gamlebesten (morfar til Nils) måtte i mangel av annet spikre opp kjøkkenbordet i vindusåpningen, med bordbeina stikkende ut. Det var bare såvidt de klarte det i vinden, men de var begge sterke menn. De måtte begge holde bordet, mens Marie spikret det fast.
Torill forteller at de hadde et kaldt hus, med mange pledd og kvitler («kvetel»). De skilte mellom pledd, som var pene og til bruk i stuen, og kvitler som var mer nøkterne, varme og til bruk i sengen, helst oppå dynen.
Naboer har omtalt Nils og Marie som «et stabbestein-par», d.v.s. et solid par som hjelper folk å holde en god kurs. Om Nils har en nabo sagt at «Alle skulle hatt en nabo som han Nils der sør». (Gårdsbruket ble omtalt som «de der sør» etter den tid før utskiftningen da flere bruk lå i et rekkehus-tun, hvor familiens gårdsbruk lå lengst sør, altså «de der sør». Etter utskiftningen og flyttingen av husene ble betegnelsen på brukets beboere beholdt.
Nils hadde et eget lag når han arbeidet: Det gikk rolig for seg, men likevel effektivt. Samtidig hadde han en styrke og seighet som gjorde at han kunne holde på meget lenge og ta tyngre tak enn de fleste andre. Når han brukte øks så det ut som om han overhodet ikke brukte krefter, men hans gode teknikk gjorde at øksen selv gjorde arbeidet effektivt, uten at han måtte slite.
Fra bygdebok for Radøy, bind 2:
VÅGENES
Siglar me inn Eltrevågen frå vest, passerer me Vågenestånæ og fleire nes mot sør før me endar opp i Kuvågen. Her inne finn me ei god hamn med mange naust. Mot aust og sør ligg gardsbruka på Vågenes. Nærast kjem Øvre Vågenes.
Namnegarden Vågenes er delt i dei to matrikkelgardane Øvre Vågenes (også kalla Nordre Vågenes) og Nedre Vågenes (Søre Vågenes). Begge gardpartane er sterkt oppdelte, i meir enn 20 gardsbruk til saman. Dei fleste er små og blir i dag hausta av bønder i grannelaget.
Det bur folk på dei fleste bruka og elles på frådelte tomter. Her finst òg mange hytter og dessutan ein campingplass.
Før 1520: Rydjing og deling. Øvre og Nedre Vågenes kjem under kvart sitt kloster.
For mange tusen år sidan ferdast fangstfolket her langs strendene, og dei la ifrå seg sine karakteristiske knivar og skraper av flint. Seinare er dei gjenfunne og somtid leverte til museet i Bergen.
Desse flintfunna fortel om eit omfakkande steinalderfolk men ingenting om garden Vågenes. Den høyrer til i ein seinare tidsbolk.
Andre funn fortel meir, som skar etter tre spannforma leirkrukker på Nedre Vågenes (bruksnr. 1), alle frå den eldre jarnalderen (500 f. Kr. – 600 e. Kr. ). Mest sannsynleg er Vågenes blitt rydja og busett i denne tida, truleg i dei første hundreåra etter Kristi fødsel.
På det same gardsbruket er det funne glasperler frå den yngre jernalderen (600 – 1050 e. Kr.). I dei tider auka folketalet her vest, truleg også på Vågenes. Iallfall vart garden delt i på den tid, gjerne mot slutten av yngre jernalder, kring år 1000.
I tidleg kristen tid kom dei to gardpartane under kvart sitt kloster i Bergen. Jordeboka for Munkeliv kloster frå 1480-åra fortel at «Waaghanæss» på Radøy («A Radhenne») gav tre og ein halv laup smør. Dette må ha vore Øvre Vågenes, som seinare er omtala som Munkeliv kloster si jord. Nedre Vågenes kom under Nonneseter kloster, som låg mellom Store og Lille Lungegårdsvannet i Bergen.
I 1519 budde Kolbjørn og Grim på Vågenes. Begge var klosterbønder. Den eine gav årleg jordleige (landskyld) til Nonneseter kloster, den andre til Munkeliv kloster på Nordnes.
1520 – 1700: Frå klostergardar til borgargods. Vågenes vert stykka opp.
Sist på 1400-talet var nonnene blitt jaga frå Nonneseter-klosteret på grunn av ulivnad, og klosteret var i forfall. I 1528 gav kongen Nonneseter med alt jordegodset til sin protestantiske ven, Vincens Lunge. Dermed kom Nedre Vågenes i hendene på denne rikmannen på Lungegården i Bergen.
Seks år seinare vart Vincens Lunge drepen, og Nedre Vågenes kom over på arvingane. Kring 1600 ser det ut for at garden var ått av dottersonen Knut Bildt, som seinare vart arva av dottera Karen Bildt. Ho gifte seg med den rike Aksel Mowatt, som sat med garden på 1640-talet. Han budde på Tysnes og vart svigerfar til baronen Ludvig Rosenkrantz, som la det meste av Mowatt-godset under baroniet i Rosendal. Men noko av godset vart selt, truleg for å skaffa kapital. Nedre Vågenes kom i hendene på Nils Pedersen Smidt, som seinare vart biskop i Bergen.
Nils hadde broren Hans, som kjøpte det gamle munkelivsgodset, der imellom Øvre Vågenes. Hans var borgarmeister i Bergen og vart adla i 1676. Han tok ei lilje inn i våpenskjoldet sitt og namnet Liljenskjold (Lillienschiold). Men han døydde alt fem år seinare.
Hans Liljenskjold hadde ein son med same namnet, og han tok over jordene etter far sin, mellom anna Øvre Vågenes. Han budde ei tid på Sletta her på Radøy men er mest kjend for opphaldet sitt som amtmann i Finnmark.
Ved nyttårstider i 1700 var det framleis desse to som sat med Vågenes: Nils Smidt med Nedre (Søre) Vågenes og Hans Liljenskjold med Øvre (Nordre) Vågenes.
I denne tidsbolken vart både Øvre og Nedre Vågenes stykka opp. Den mest omfattande delinga gjekk føre seg i åra mellom 1600 og 1640. I skattematrikkelen for 1647 les me at Øvre Vågenes var delt likt mellom tre bønder, to med namnet Rasmus og ein som heitte Anders. På Nedre Vågenes rådde Knut over halve garden, og Gregar og Kristen sat med kvart sin fjerdepart.
Det såkalla futemanntalet for 1665 fortel om heile åtte bønder på Vågenes, likt fordelt mellom dei to gardpartane. Men to av desse var i 70-åra og kanskje kårfolk. Andre kjelder fortel om ei stabil garddeling i tida fram mot 1700, med tre bondefamiliar på Øvre Vågenes og like mange på Nedre Vågenes.
1700 – 1820: Vågenes vert oppstykka og seld til bøndene. Sjøfart og fiske
I februar 1700 selde Hans Liljenskjold Øvre Vågenes og fleire andre gardar til løytnanten Kristian Henrik von Hatten, eller for å bruka den tids språkdrakt: «Welædle og Mandhafte Herr Leutenant Christian Hinrich van Hatten». Det ser ut som om Kristian døydde ikkje så lenge etterpå. I mai 1703 var det enkja hans, «Madame Maria Von Hatten«, som skreiv ut bygselsetel til Gudmund Nilsen på Øvre Vågenes. Tidleg i mai 1714 testamenterte ho halve Øvre Vågenes og fleire andre gardar på Radøy til døtrene Else Marie og Benedicta Maria von Hatten. Deretter skifte namna på jordeigarane, til assessor Johan Lausen kjøpte Øvre Vågenes i 1748. Han sat med garden i 10 – 12 år, til krigsråd Claus Johan Vilhelm Koren fekk hand om Øvre Vågenes kring 1760. Koren reiste sak mot leiglendingen Nils Arnesen Vågenes i 1777, fordi han ikkje hadde betalt landskylda sidan 1768 og heller ikkje hadde halde husa ved like.
Krigsråd Koren vart sitjande med Øvre Vågenes til han døydde sist på 1780-talet, og sidan sat enkja hans, «Frue Krigsraadinde Koren» med jorda i fleire år. Ved eit delebrev i mai 1798 tilfall garden sorenskrivaren Johan Koren. Frå og med 1800 gav han seg til å selja jorda til leiglendingane, som dermed vart sjølveigande bønder.
Nedre Vågenes såg me var komen i hendene på magister Nils Pedersen Smidt sist på 1600-talet. Han vart biskop i Bergen og døydde i 1716. Enkja hans, «Madame Magdalena Salig Biscop Smidt», sat med garden til 16. juli 1725. Då skøytte ho bruksnr. 1, 3 og 4 av Nedre Vågenes til oppsitjaren Knut Olsen Vågenes (138). Same dagen selde ho bruksnr. 5, 6 og 7 av Nedre Vågenes til Jan Gudmundsen Hjelmen, som straks etter bygsla det til Ola Olsen Vågenes (168). Resten av Nedre Vågenes selde ho til Henrik Schreuder Hjelmen. Med desse overskøytingane sommaren 1725 var Nedre Vågenes ått av bønder. Av desse budde Knut Olsen på Vågenes og var følgjeleg den første sjølveigarbonden på Vågenes.
I 1731 prøvde den same Knut Olsen Vågenes å laga seg veg over bøen til grannen Jon. Det førte til usemje og strid. I slåttonna trettast dei to, og det vart eit lite basketak. Då Jon kom fram til dei andre grannane ute på bøen, rann blodet nedetter andletet. På spørsmål fortalde Jon at det var Knut som hadde klora han. Det enda med at Knut vart dømd til å gje tre lodd (278 gram) sølv til dei fattige på grunn av sin «uforligelighed imod sin Grande».
Utetter 1700-talet vart alle gardsbruka delte. Somme gonger var det deling mellom sysken, i like store bruk. På Øvre Vågenes ser me at husa vart samla kring to tunstader nokså nær einannan. Desse er omtala som «første tunet» og «andre tunet» i ei tingsak frå 1789. I daglegtale gjekk desse tuna for «Nedom Berget» og «Ovom berget» (= andre tunet).
Folketeljinga i 1801 fortel at det var åtte bondefamiliar med like mange gardsbruk på Øvre Vågenes, og på Nedre Vågenes var det seks. Med andre ord var Vågenes delt opp i 14 større eller mindre gardsbruk, mot seks hundre år tidlegare. Folketalet hadde auka og gardsbruka var blitt mindre. Dette førte til større trykk på jordressursane, med fleire konfliktar mellom oppsitjarane.
Vinteren 1806 reiste bøndene på Øvre Vågenes sak mot grannane på Nedre Vågenes fordi dei hadde «skaaret en betydelig deel Koe-Lyng, i Gaarden Nordre-Wogeness tilhørende Udmark», dette til «Fornærmelse, sampt Savn for deres Chreatures Bierg (redning) og Livs Ophold, i en saae trang og snæver Foster Tiid».
Den 15. april 1806 møttest dei i forliksrådet. Her vedgjekk bøndene på Nedre Vågenes alt saman. Dei baud grannane på Øvre Vågenes sju dalar i oppreisning, og med vart dei forlikte. Sjølv skulda dei på at «den store Trang af mangel paae Føde og ophold for deres Chreature haver drevet dem dertil».
Det var jorda og fisket dei levde av, på Vågenes som på dei andre gardane her vest. Dei hadde fiskarhus eller fjæremannshus ute på Hernar i Øygarden. Slik hadde det vore i mange år. I tingbøkene les me om striden mellom bønder på Vågenes og væreigaren Arnold Meyer, om eit fjæremannshus som var sett opp utan lov. Og i 1828 måtte Johannes Vågenes og fleire andre bygdafolk ut med dryge bøter fordi dei hadde brote opp fjæremannshusa sine på Hernar etter at grunneigaren Hans Smith hadde stengt husa og forsegla dørene.
Fiske og sjøfart hadde lokka mange til havs, men ikkje alle kom heim att. Mang ein gong var ulykka ute, og det var ikkje alltid at berginga kom tids nok.
Like før jul i 1811 sigla Rasmus Gudmundsen Vågenes (142) og Knut Johannesen Grindheim framom eit skjer utanfor Toska. Der flaut restane etter ei knust jekt, og oppå skjeret vart dei var fleire menneske. Det viste seg å vera Nils Johannesen Helland, Inger Johannesdtr. Helland, signalstyrar Pettersen si kone, ein Jens Olsen frå Bergen og Johan Fredrik Rise. Men denne siste var død. Han hadde frose i hel om natta.
Det stod ikkje så sprekt til med dei andre heller. Men Rasmus Vågenes og Knut Grindheim fekk berga dei over på båten sin og «bragte dem, næsten sandsesløse, til Waagenæs, hvor de bleve opvarmede og forfriskede».
1820 – 1950: Garddeling og utskifting
Garddelinga heldt fram utetter 1800-talet og fram mot krigen. Frå 14 gardsbruk i 1800 auka talet til 20 i 1900 og 22 i 1939. Det var Øvre Vågenes som vart stykka mest opp, i heile 14 gardsbruk like før krigen.
I tillegg hadde her vore husmannsplass på Stien og Dalen under Nedre Vågenes og Nipå og Neset (Trondstykket) under Øvre Vågenes, og fleire hadde budd i enkle stover utan særleg tilgang til jord. Her levde det fiskarar og ymse slags arbeidsfolk som «spinder og væver» eller tok seg førefallande arbeid. Men levekåra var helst tronge, og mange måtte setja si lit til fattigkassen.
Bøndene var gjerne litt betre stilte. Men den sterke oppdelinga hadde gjeve mange små bruk, med eit jordbruk som ikkje var anna enn ei sidenæring til fiske og løna arbeid.
Garddelinga hadde òg ført til ei omfattande teigblanding, og fleire hadde husa sine liggjande i felles tun. Med dei nye utskiftingslovene midt på 1800-talet gjekk det mot utskifting, i første omgang av tun og innmark.
Nedre Vågenes var minst oppstykka av dei to gardpartane, og her låg husa meir spreidde. Det viser eit utskiftingskart som er datert til kring 1865. Dette viser hus og jordkjellarar og ikkje minst eit hundretals teigar. I det same kartet er dei nye grensene teikna inn, i hovudsak grenser som framleis eksisterer mellom bruka.
Dette kartet manglar både datering og underskrift, og det er òg smått med andre utskiftingspapir. Det er nærliggjande å tru at det handlar om ei minneleg, ikkje offentleg utskifting.
Annleis var det på Øvre Vågenes, som hadde offentleg utskifting av innmarka i 1888 – 1891. Heile innmarka vart no fordelt på nytt mellom dei 13 gardsbruka, som fekk kvar sin samanhengande teig. Sjå utskiftingskartet!
Som følgje av utskiftinga vart det gamle fellestunet oppløyst, og husa vart flytta ut til dei nye innmarksteigane. Eigentleg var dette eit todelt tun, omtala som første og andre tunet i skrivne kjelder i 1789 og som «ovom berget» og «nedom berget» i folketalen. Men dei to husklyngene låg kloss i einannan og i hovudsak samla rundt tunet på det noverande bruksnr. 8 (på utskiftingskartet). Eit par hus vart liggjande sør på noverande bruksnr. 11 (på kartet) og ein lang bygning og ein jordkjellar nord på noverande bruksnr. 12 (på kartet).
Lenger mot vest låg det nokre hus og jordkjellarar på noverande bruksnr. 2 (på kartet). Bonden der, Elling Rasmusen, hadde alle sine hus og jordkjellarar på den nye teigen sin og var den einaste som slapp unna noka som helst flytting. Men han måtte vera med på å bera utgiftene for dei andre bøndene. For flyttekostnadene vart delte mellom bøndene etter matrikkelskylda.
Også bøndene på bruksnr. 8, 11 og 12 slapp å flytta hus. Men dei måtte flytta nokre jordkjellarar. Det fanst fleire slike jordkjellarar på Øvre Vågenes, avmerka som raude, små rundingar på kartet. Truleg var alle bygde etter at poteta hadde gjort sitt inntog på gardane her, i tida etter 1800.
Flyttinga skulle vera unnagjort innan flyttedagen 14. april 1892. Heldt dei ikkje denne fristen, kunne dei bli kasta ut av husa sine.
Desse 12 oppsitjarane måtte flytta hus og/eller jordkjellarar:
Kristoffer Larsen på bnr. 1 (a på utskiftingskartet): Våningshus, løe, flor og jordkjellar.
Mons Karlsen på bnr. 3 (c på kartet): Våningshus, løe, flor og kjellar.
Rasmus Nilsen på bnr. 4 (d på kartet):Våningshus og jordkjellar.
Nils Olsen på bnr. 6 (e på kartet): Våningshus, løe med flor og ein jordkjellar.
Ola Olsen på bnr. 5 (f på kartet): Våningshus og løe me flor.
Johan Johannesen på bnr. 7 (g på kartet): Våningshus, løe med flor og to jordkjellarar.
Mons Monsen på bnr. 8 (h på kartet): to jordkjellarar.
Halvar Andersen på bnr. 9 (i på kartet): Våningshus, løe, flor og ein og ein halv jordkjellar.
Mathias Mikkelsen på bnr. 10 (k på kartet): Våningshus, løe med flor og ein og ein halv jordkjellar.
Nils Martinusen på bnr. 11 (l på kartet): Jordkjellar.
Johan Olsen på bnr. 12 (m på kartet): Ein halv jordkjellar.
Karl Endresen på bnr. 13 (n på kartet): ei halv løe, eldhus og ein halv jordkjellar.
I desse tider vart utmarka på Nedre Vågenes skifta ut, og i desember 1889 var denne utskiftinga ferdig. Seks år seinare var utmarka skifta ut på Øvre Vågenes.
Liksom på innmarka vart eigedomane delte inn i samanhengande teigar. Men på grunn av den sterke oppstykkinga, vart desse utmarksteigane både lange og smale. Sjå kartet!
I dag vil me nok seia at desse teigane ikkje er delte slik at det kan gje ei god og rasjonell utnytting av utmarka. Men driftsmåtane var ulike den gongen, og tanken bak denne oppdelinga var nettopp å få nytta ut si eiga utmark på beste måte.
Nye driftsformer var på veg inn i jordbruket, med nye og betre hestereiskapar. Slåmaskina var komen hit kring hundreårskiftet. I jordbruksteljinga 1939 les me at der var sju slåmaskiner på Vågenes: to på Øvre og fem på Nedre Vågenes.
Me kan nok lura på korfor det var så mange fleire slåmaskiner på denne nedre gardparten. Truleg heng det saman med at Nedre Vågenes var mindre oppstykka, med færre og dermed større bruk. Og nett dette var ein føresetnad for ei mekanisering og rasjonell drift: Bruka måtte ha ein viss storleik, som gav økonomi til kjøp og hadde jordvidder for utnytting av dei nye reiskapane.
Nedgangstida på 1930-talet og krigsåra sette bremser for denne utviklinga. Tilgangen på jord var blitt viktigare for levemåten. Me har alt sett det fanst heile 22 gardsbruk i drift på Vågenes i 1939, derav 14 på Øvre Vågenes. Samla var produksjonen imponerande stor, sjå illustrasjonen over produksjonsutviklinga!
Men dei minste bruka fødde ikkje meir enn eit par kyr, fire – fem sauer og frå to til fem høner. Dette var mildt talt lite å fø ein familie på! Men det gav eit viktig tilskot, attåt fiske og førefallande arbeid. Ikkje minst vart dette viktig i krigsåra, med knapp tilgang på varer.
Dei siste to krigsåra vart ei lite hyggeleg tid på Vågenes. I 1943 slo eit hundretals tyske soldatar og offiserar slo seg til her. Dei flytta inn i åtte av bustadhusa, og folk måtte finna seg andre stader å bu. Brakker vart sette opp, og fire kanonstillingar kom på plass. For å hindra invasjon frå vest vart heile sjøsida av Vågenes minelagd. Minefelta vart gjerda inn med piggtråd. Men det hindra ikkje at både hund og sau kom inn i minefelta og utløyste miner.
Etter krigen vart både brakker og kanoner demonterte, og tyske soldatar vart sette til å grava opp og fjerna alt sprengstoff.
1950 – 2000: Frå hest til traktor og minkande jordbruk. Feriestaden Vågenes
Etter krigen tok den gamle korndyrkinga slutt på Vågenes, som på mest alle gardane her vest. Det var ikkje lenger lønsamt. I det heile gav ikkje dei små bruka så store inntekter. Med betre tilgang på godt løna arbeid vart jordbruket prioritert ned.
Den sterke mekaniseringa av landbruket var med på å framskuva denne utviklinga, ved at større område kunne drivast med færre arbeidshender. Samstundes var dei minste bruka lite eigna for traktor og fôrhaustar og gav heller ikkje økonomi til å forsvara slike investeringar.
Særleg snøgt gjekk dette etter 1970, då mjølkeproduksjonen fall bort på det eine gardsbruket etter det andre. Men fleire av dei litt større bruka hadde framleis kjøtproduksjon på storfe eller sau. Dette var produksjonar som lettast kunne kombinerast med anna arbeid.
Dei mindre bruka vart derimot lagde ned som eigne driftseiningar, men vart dels brukte som tilleggsjorder til nærliggjande gardsbruk. Denne utviklinga har skote fart etter 1990, og mange av bruka vert i dag brukte til slått og beite av andre bønder i bygda.
Framleis bur det folk på dei fleste gardsbruka, og nye bustadhus er komne til på frådelte tomter. Så folketalet har halde seg bra oppe. Men mange bruk vert nytta til feriestader for utflytta eigarar, og ut mot strendene er det bygt hytter og fritidshus. På Nedre Vågenes er det blitt bygt opp ein større campingplass, og i dei seinare åra er det òg kome ein campingplass på Øvre Vågenes.
Alt dette viser klart den nye utviklingstrenden: Vågenes er blitt ein stad mange reiser til for fritid og ferieliv.
Dåpen 1916, se kl.b. B4 for Hordabø sogn 1907-1922.
Det første bildet han kjøpte var et Stranda-maleri av maleren Hølleland. Maleriet ble arvet av Torill.
Fortalt av Nils:
Nils sin oldemor levde hans første halvår. Hun hadde antakelig hatt slag, for hun lå til sengs og kunne bruke bare ene hånden.
Nils sin beste (bestefar) var Rasmus Martin Rasmussen.
Nils sin besta (bestemor) var Herborg Nilsdtr Sture som døde ca. 1925 i august i håslåtten.
Nils sin bestemor Oline Kristoffersdtr Marøy ble kalt "Besta i Marøynæ". Hun døde i huset hos sønnen Ole Monsen på Vågenes. Hun laget te av kjerringrokk. Når Nils skulle på besøk til henne i Marøyen, plukket han gjerne kjerringrokk som han tok med til henne. Hun døde antakelig våren 1925 ? Nils husker begge sine bestemødre som veldig snille.
Ole Monsen ble helt "sundbråten" av gikt. Det siste halvåret måtte han mates, fordi han var så stiv at han ikke nådde munnen. Ole fortalte at han kjøpte en fin matrosdress til Nils da han var 4-5 år gammel. Ole var så kroket at de måtte bygge på kisten to tommer for å få lokket helt nedpå. Han merket gikten tidlig: Allerede når Nils var ca. 7 år måtte Ole om morgenen varme hendene i varmt vann for å få dem til å fungere. Mye av grunnen kan være at han arbeidet i all slags vær, og som slakter brukte han kokende varmt vann til å dyppe grisebeina i, for deretter å kunne vri av labbene. Varmt vann ble også brukt for lettere å kunne skrape av grisebusten. Grisungene fikk folk gjerne omkring august (de gikk gjerne i stuen), og ble ofte slaktet på foråret (da de var 80-100 kg), når det fortsatt var kaldt i været. (Foringen: Poteter ga mye kjøtt, lite flesk. Mel ga mye flesk: De likte mest mulig flesk.) De fleste slaktet sau selv, men sjelden gris. Han slaktet mye gris og sau og noe kyr for folk, og var kjent for å gjøre godt arbeid.
Rasmus Martin Rasmussen kalles av Nils sine barn for "gamlebesten".
Nils mener at hans bestefar Rasmus Martin Rasmussen sa at han var med på å bygge nøstmurene.
Nils ville engang ta et Linguaphone-kurs (plater) i engelsk. Men huset var fullt av unger, og de hadde kun stuen og et soverom, så Marie syntes det ble for voldsomt og nektet.
De hadde et felles notlag for hele nore Vågenes. Båten de brukte var en gavel. Hvert bruk var med, alle med like andeler. Dette gjaldt også tilbake i Nils sin bestefar sin tid. Dengang brukte de seksæringer (seksringer) og var bl.a. syd til Bømmelfjorden. Beste (kalt små-Rasmus, d.v.s. Nils sin morfar) fortalte at i Halsnøy-området omkr. 1920-tallet fikk de en hvalunge i noten. De fikk beskjed av båtene rundt at de måtte slippe den løs, men mannskapet ville ha den og drepte hvalungen, som da skrek. Hvalmoren for rett ut mot havet. Neste dag da alle båtene lå og fisket, kom hvalmoren igjen sammen med 10 andre hvaler. De 10 sirklet rundt alle båtene. Men båten til Beste sitt notlag var helt ny og lys, og skilte seg ut. Hvalmoren siktet rett mot båten og knuste den helt, slik at hele mannskapet havnet i vannet og måtte reddes av de andre båtene. Hvalene søkte nå rett ut mot havet igjen. Det ble en dyr hvalungefangst !
Vest for huset på Vågenes, rett utenfor innmarksgjerdet, lå et ildhus, nær (omkring 1 meter fra) steingarden mot søre Vågenes. Rester av huset sto omkring 1944 og senere. Huset ble brukt som tørkehus for å tørke kornet, til barking av nøter, baking av flatbrød, vasking av klær, etc.)
Vest for huset på Vågenes var en meget stor åker. Nils husker et år med avling 28 sekker fullkorn av havre og ca. 12 sekker dårligere korn. Hver sekk var ca. 80-100 kg. Et normalår ga ca. 20 sekker fullkorn.
I Kupo, vågen vest for huset på Vågenes, var en smal berghylle kalt Gamle Lesk. Den lå på naboen Malvin Vågenes sitt stykke. Den lå i brattstykket mot sjøen.
De bar 42 kiper smaleskitt til en åker helt syd på gården.
Etter slåtten tok morfaren Rasmus i flere år Nils (før han var konfirmert) med på fiske. De bodde i en hytte i Øygarden. (Jeg Knut har oppfattet det som at dette var små hus med lav standard som bruket på Vågenes eide i Øygarden) De kunne returnere med en tønne saltet fisk ++.
Nils, som under krigen tjente en stund på en gård på Voss etter at tyskerne fordrev de norske styrkene, fortalte at ved øremerking av sau på Voss måtte de ta vare på hudfillene. De ble lagt inn under en stor tung stein. Formålet var at dersom hudfillene ikke ble behandlet slik ville reven ta sauelammene. | VÅGENES, DNA Nils Martin Olsen (I826)
|
| 146 |
«u»Olaf Gerhard Hafstad«/u»
Ved dåpen kalles han Oluf Gerhard.
Kalt Oluf Gerhard ved konfirmasjonen.
Se kirkebok for Sund A14 f. 81b-82a.
Konfirmert 4 april 1875 Domkirken, Bergen, Hordaland, Norge,
Bosted 18. rode nr. 58.
Kristendomskunnskap og flid m.m. «næsten meget godt».
Vaksinert mot kopper 21.6.1861 av Müller.
Ved vielsen 1860 kalt styrmann, fornavn Oluf Gerhard.
27.12.1891 kalt styrmann, adresse Neumannsgate 14.
3.5.1896 kalt skipskaptein, adresse Harald Hårfagresgate 19.
Som skipper hadde han en gang en rettsak i England. Han førte saken selv og må m.a.o. ha vært dyktig bl.a. i engelsk språk.
Han hadde gjort investeringer i Norske Lloyds og led store tap da dette gikk konkurs.
Han var sparsommelig. Han kjøpte et hus med bakeri på Nøstet etter anbefaling fra en venn, men ble snytt og tapte alle pengene. Han tapte den etterfølgende rettsaken (ca. 1900 ?). Han var svært opptatt med å arbeide i bedriften.
Han advarte sin datter Sigrid mot å bli med i bil. Å kjøre i bil var en for risikabel aktivitet til at han ønsket at datteren skulle være med på slikt.
Hans første skute het Amecitia.
Bolig i Herman Fossgt. 6, Bergen, ved Astrids konfirmasjon.
**
Følgende kan kanskje være slekt og kan være interessant i forbindelse med behov for DNA-test av denne slektsgrenen: 14. oktober 1923 ble født Olvar, døpt 14. oktober 1923 i Sandvikskirken, sønn av steinarbeider Olaf Hafstad f. 1892 og hustru Rebekka Døskeland, f. 1892, bosted Rådal i Fana. Blant fadderne Lars Hafstad.
Dåpen er ført i Kirkebok for Sund A14 1850-1866 folio 81b og i kirkebok for Fana A11 1851-1862 f. 76b).
Nevnt i dødsjournal etter faren rorskarl Ole Gundersen Hafstad, 45 år, 15. rode nr. 76e.
I 1875 var han seilmakerlærling.
Han kjøpte et bakeri som gikk konkurs. I familien fortelles dette som at han ble svindlet. Rettsaken gikk helt til Høyesterett.
I hans tid kom der biler til Bergen og Hordaland. Han mente at biler var farlige og mente at hans barn måtte unngå å være med i disse.
Folkeregisterets hovedregisterkort gir følgende opplysninger om ekteparet:
Olaf Gerhard Hafstad født 7.9.1860 Bergen. Skibsfører. Gift. Død 17.5.1920.
Lina Marie Hafstad født 4.8.1862 Bergen. Husmor. Gift (overstrøket), Enke. Død 9.3.1930.
Innflyttet til Bergen 28. juni 1918 fra Fana, hjemsted Bergen.
Innflyttet 1,2,1925 fra Kjøbenhavn.
Særeie ikke liknet, tgl. 1.9.1903. Meddelet uttatt til Minde, Fana 16.3.1918.
Attest forlangt av ham selv personlig, forevist Fana 6.2.1919.
(Etter Olafs død er hovedregisterkortet Lina Maries alene.)
Adresser:
1907 Olaf Kyrresgt 36
1907 Haakonsgt. 11
1908 Neumannsgt. 25
1909 H. Haarfagers gt 31
1.12.1910 H. Haarfagers gt. 31, 3. etg
16.4.1912 Herman Foss gt. 6, 2. etg.
19.10.1915 Bjerregaards gt. 1, 1. etg.
15.3.1918 Minde, Fana
28.6.1918 Kalfarveien 32
«u»-.11.1919 Bjerregaardsgt 1., 1. etg.«/u»
-.10.1920 for tiden Italia
18.10.1922 Storhaugen 21
16.10.1923 Allehelgensgt. 6, 3. etg.
1925 Oslo
1925 Kjøbenhavn, Studiestrædet 51
1.12.1925 Håkonsgt. 27, 4. etg., Regina hotel
19.5.1926 Oslo, Frognervei 3
16.7.1926 Syd-Frankrike, Pau (flyttet 29.6.)
1.10.1927 Haakonsgt. 27
-.5.1928 Har. Haarfagersgt. 29 | HAFSTAD, Olaf Gerhard (I10)
|
| 147 |
«u»Per Christian Voss
«/u»siviløkonom
«i»908 74 590
Kattekleiv 6 H0101
3683 Notodden
«/i»
pcv@stykketholding.no | VOSS, DNA Per Christian (I16344)
|
| 148 |
( se Bergens stifts biskopper og præster efter reformationen bind 2, side 44) | LARSSON, Morten (I24586)
|
| 149 |
(an aunt of count García Gómez of Saldaña). | Elvira Diaz (I14673)
|
| 150 |
(Antakelig enke etter forrige bruker på bnr. 2 Kolbeinsbruket i nedre Flo, Lasse, som var bruker fra før 1602.) | Synnøve (I5967)
|
|
|
